dinsdag 28 maart 2006

Mijn woordenboek (118)

ACHTURENDAG
Het zijn er om te beginnen officieel al geen acht maar hooguit zeveneneenhalf – maar daarover struikelen we niet. Trek daar nog eens al het socializing met de collega’s van af, de koffie- en kakpauze, de radeloze kwartieren die naar het verleden worden geholpen met clandestien mailen of bloggen of met het dromerig observeren van het gekwetter van de eksters in het voortuintje van het belendende verpakkingsmaterialenbedrijf. Door het patronaat gesubsidieerde ornithologie; kijk eens, hoe vrij die vogels zijn. Neen, de term achturendag wijst niet met mathematische precisie op een dag van acht uren werken. Maar goed, we kijken niet op een uurtje. Vijf achturendagen in de week maakt veertig uur. Zevenveertig weken per jaar maakt duizend achthonderd tachtig uur. Een gemiddelde ‘carrière’ van veertig jaar maakt vijfenzeventigduizend tweehonderd uur. En dan, ja dan is er het pensioen… Hoe je het draait of keert, aan het woord achturendag kleeft iets ambetants. Hier is sprake van loondienst, van het inruilen van tijd en vrijheid voor geld. Wie zijn werk graag doet en daar zin in vindt, telt zijn uren al veel minder precies. Kunstenaars kennen geen achturendagen. Vrijwilligers en weldoeners in het zachte circuit ook niet. En zelfstandigen, die per uur voor eigen rekening werken, tellen alleen hun geld, niet de tijd die ze daarvoor veil hebben.