maandag 13 maart 2006

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (40)

Et au moment où je raisonnais ainsi, le bruit strident d’une conduite d’eau, tout à fait pareil à ces longs cris que parfois l’été les navires de plaisance faisaient entendre le soir au large de Balbec, me fit éprouver (comme me l’avait déjà fait une fois à Paris, dans un grand restaurant, la vue d’une luxueuse salle à manger à demi vide, estivale et chaude) bien plus qu’une sensation simplement analogue à celle que j’avais à la fin de l’après-midi à Balbec, quand, toutes les tables étant déjà couvertes de leur nappe et de leur argenterie, les vastes baies vitrées restant ouvertes tout en grand sur la digue, sans un seul intervalle, un seul « plein » de verre ou de pierre, tandis que le soleil descendait lentement sur la mer où commençaient à crier les navires, je n’avais, pour rejoindre Albertine et ses amies qui se promenaient sur la digue, qu’à enjamber le cadre de bois à peine plus haut que ma cheville, dans la charnière duquel on avait fait pour l’aération de l’hôtel glisser toutes ensemble les vitres qui se continuaient.
(III:874)

En precies op hetzelfde moment dat ik er zo over nadacht, hoorde ik het schrille lawaai van een waterafvoer. Dat klonk precies als die lange kreten die pleziervaartuigen voor de kust van Balbec soms op zomeravonden uitstootten. Ook nu weer, zoals die keer in Parijs bij het zien van een luxueuze, halflege, zomerse en warme eetzaal in een groot restaurant, bekroop mij daardoor veel méér dan een sensatie die alleen maar vergelijkbaar was met deze die ik ondervond op het eind van de namiddag in Balbec toen ik, met de reeds met hun tafelkleden en zilverwerk gedekte tafels en met het brede, op de dijk uitgevende raam (dat ononderbroken was, zonder ook maar één ‘vlak’ van glas of steen) nog wagenwijd open (terwijl de zon langzaam in zee zakte en de schepen begonnen te schreeuwen), om Albertine en haar vriendinnen, die op de dijk wandelden, te vervoegen maar over het houten kader hoefde te stappen, dat nauwelijks hoger was dan mijn enkel en waarin men, voor de verluchting van het hotel, alle opeenvolgende ruiten samen in de verbinding had geschoven.

En terwijl ik zo zat te denken, gaf het snerpende geluid van een waterleiding, volstrekt eender als dat langgerekte gegil dat s’avonds soms de plezierboten lieten horen ter hoogte van Balbec, mij een gewaarwording (zoals al eens in Parijs in een groot restaurant de aanblik gedaan had van een luxueuze, half lege, zomerse, warme eetzaal) die veel meer was dan gewoon wat ik ondervond in Balbec aan het eind van de middag wanneer, de tafels al gedekt met hun linnen en zilver, de immense verandaramen nog wagenwijd open naar de promenade, zonder enig ‘vast’ tussenstuk van glas of steen, terwijl de zon langzaam zakte boven de zee waar de boten begonnen te gillen, ik om me bij Albertine en haar vriendinnen te voegen, die aan het wandelen waren op de promenade, maar naar buiten hoefde te stappen over het amper tot mijn enkel reikende houten kozijn, langs de loopscheen waarvan men voor de ventilatie van het hotel de aaneensluitende ramen allemaal samen had weggeschoven.
(Cornips VII:208)