donderdag 30 mei 2019

graag Praag 5


190508


dag 4: Simonswald (D) – Beuron (D) – 118 km (b)


Magris, ik zei het al, wijst in zijn boek op de verschillende theorieën over waar nu precies de bron van de Donau ligt. De stad Donaueschingen laat er geen twijfel over bestaan en claimt uitdrukkelijk de begeerde status. Ik houd dan ook even halt bij het hydrotechnisch bouwsel, een fontein of een put, dat aan het bronhouderschap is gewijd. Hoe dan ook, vanaf nu volg ik op een apart fietspad, dat meestal vlot loopt maar toch ook soms onverhard is, de ‘blauwe’ rivier. Aanvankelijk doe ik dat door een soort van hoogvlakte, of dan toch een erg breed dal waar, het moet gezegd, het landschap bijzonder fraai is, ook in dit duistere weer.


In een Bäckerei-Stehcafé in een van de dorpjes die ik aandoe, houd ik een op sociaal vlak opnieuw nogal teleurstellende koffiepauze. Ligt het aan mij of aan de nochtans gedoodverfd-vriendelijke Duitsers, maar nergens slaag ik erin om ook maar het begin van een gesprek aan te knopen.


Ergens op de weg die voert van Pfohren, Geisingen, Zimmern, Immendingen en Möhringen naar Tuttlingen haal ik een collega in: een jonge Fransman, François heet hij, die vanuit Brest in Bretagne vertrokken is voor een avontuur dat twee jaar moet duren. François is van plan de Donau te volgen tot aan de monding in de Zwarte Zee in Roemenië, om vervolgens via Turkije en een hele rist Centraal-Aziatische landen waarvan de naam vaak op -stan eindigt China te bereiken. Daarna wil hij naar Australië, waar hij een half jaar wil werken om zijn en zijn fiets’ oversteek naar Zuid-Amerika te financieren, nog een te doorkruisen continent alvorens naar Europa terug te keren. Ik vermoed dat tegen dan zijn fiets wel zal versleten zijn, zodat hij die dan niet ook nog eens over de Atlantische Oceaan moet verzenden. Ik vraag François, die ik een jaar of 27 schat, waarom hij dit uitgerekend nu doet. ‘Ach ja,’ antwoordt hij wijs, ‘straks is er la femme, le boulot, la maison, les enfants etcetera… en dan komt het er niet meer van.’ François houdt om de haverklap halt om een fotootje te maken van het intussen smal en rotsachtig geworden en inderdaad bijzonder fraaie Donaudal, moet afstappen op hellingen waar ik nog gemakkelijk op geraak zonder te stoppen, en houdt er over het algemeen een bijzonder traag tempo op na. Ik besluit dan ook na een tiental kilometer samen met hem te hebben opgereden om hem het beste toe te wensen en laat hem definitief achter mij – maar ik zal op moeilijke momenten nog dikwijls aan hem denken.


Aan de voordeur van een Gästezimmer in Beuron, een dorp dat door een gigantische abdij wordt gedomineerd, vind ik een telefoonnummer. Ik fiks mijn verblijf voor deze avond: ‘De deur staat open, installeer u maar, ik kom straks langs om een en ander te regelen.’ Met een wortel, wat koekjes en chocolade uit mijn proviand bespaar ik mij de moeite om door de regen naar het restaurant te stappen dat mij in hetzelfde telefoongesprek door de uitbaatster van de gîte werd aanbevolen. Rond een uur of acht komt ze dan langs. Ik betaal haar het afgesproken bedrag – Brauchen sie eine Quittung? – en we praten wat. In het Duits, uiteraard, maar ook nu weer merk ik dat mijn tong daarvan in een knoop draait. Verknupft, zeg ik, zonder te weten of dat steek houdt. Allicht niet, maar de vrouw verstaat me toch en complimenteert me zelfs met mijn vermogen om mijzelf verstaanbaar te maken in haar taal, die, zoals we weten, ook de taal is van Goethe, Heine, Schiller, Hegel, Nietzsche, Heidegger, Mann, Arendt, Brecht en Udo Jürgens. Ik vertel haar uiteraard niets over de associaties die het Duits nog steeds bij me oproept – ik moet dat onderdrukken maar ik kan het niet helpen, het is sterker dan mezelf, ik heb op de televisie te veel documentaires over de Tweede Wereldoorlog gezien.

Televisie, ja, dat is een tijdverdrijf waaraan ik me, omdat ik te moe ben om mij in Melville of Magris te verdiepen zonder meteen in slaap te vallen, ‘s avonds steeds vaker overgeef. Ik vind het trouwens wel eens leuk om, speurend naar particulariteiten, wat van de plaatselijke televisiecultuur mee te grissen. En zo heb ik al het een en ander gezien. Gisteren of eergisteren – dat weet ik niet meer – ging het over het alarmerende rapport van de Verenigde Naties over de biodiversiteit. Ik zal het er nog over hebben, over biodiversiteit. Macron wil het probleem even voluntaristisch aanpakken als de restauratie van de uitgebrande Notre-Dame, alsof het een beheersbaar en overzichtelijk probleem is dat binnen een bepaalde tijdsspanne met een paar welgemikte maatregelen kan worden opgelost. In een ander programma volgden we Cécile, die kandideerde voor een examen om gids te worden in het verraderlijke waddengebied rond de Mont-Saint-Michel. En vanavond gaat het over de Franse vliegdekschepen. Waarom er werd besloten, na de vernietiging tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Franse strijdkrachten van de eigen, in Toulon gestationeerde vloot, om te beletten dat deze in de handen van de Duitsers zou vallen, en na het debacle van Duinkerken, waarbij geallieerde strijdkrachten in allerijl moesten worden geëvacueerd, tot de bouw van twee van die enorme boten: de Foch en de Clemenceau, die zouden worden ingezet tijdens koloniale en postkoloniale conflicten. In 1994 kwam daar, onder Mitterand, nog de met atoomkracht aangedreven Général De Gaulle bij.

Nog dit. Magris meldt op bladzijde 11 van zijn boek dat Hölderlin de Donau ‘der melodische Strom’ noemde. Dat werpt een licht op het feit dat ik in deze streek al tot drie keer toe een kapperszaak heb gezien die zich de zaaknaam ‘Ha(a)rmonie’ heeft toegedicht.