190508
dag 4:
Simonswald (D) – Beuron (D) – 118 km (a)
Ik word
wakker met een droom waarin ik werd (…). Waarom blijft die man mij in mijn
onderbewuste achtervolgen? En waarom altijd met vijandige, afremmende,
offensieve handelingen? Maar goed, ik sliep van 21 tot 7 uur aan één stuk door!
Tien uur, onafgebroken! Het moet vele jaren geleden zijn dat mij dat nog is
gelukt. Het wijst op een gezonde vermoeidheid, een heel andere in elk geval dan
de vermoeidheid waar ik al jaren onder gebukt ga en die meer van existentiële
dan van fysiologische aard is, om het nu zo maar even zo te formuleren!
Na een
eenzaam ontbijt moet ik vertrekken. Ik schrijf ‘moet’ want, jawel, het regent.
En bovendien: er staat mij in de eerste 20 kilometer een flink karwei te
wachten: van ongeveer 200 meter moet ik tot boven de 1000 meter klimmen, de
waterscheiding tussen het Rijn- en Donaubekken over. De regen valt nog mee: het
is meer een motregen, later begint het wel wat harder te regenen – maar het wordt
nooit te veel, nooit een alles doordringende, inkoud makende stortregen. Neen,
door in beweging te blijven, altijd maar te malen, te malen, te malen, blijf ik
min of meer droog en warm.
De klim
valt mee. De weg waarop ik rijd is relatief groot en dus loopt hij niet steil
omhoog maar geleidelijk, met ik schat zo’n 5 procent, en zeer gelijkmatig.
Bocht na bocht hijs ik mezelf, mijn fiets en mijn bagage omhoog, het dal
waaruit ik kom verdwijnt in de verte en in de diepte achter en onder mij –
zoals ik kan vaststellen wanneer ik af en toe eens achterom kijk, of gewoon
links of rechts wanneer ik mij in een strook met haarspeldbochten bevind.
Voorbij Gütenbach is het ergste leed – als het al leed was – geleden. Op de top
staat mijn hoogtemeter op 1013.
Ik daal af
– in de wetenschap dat ik tot ik over een paar dagen de Donau zal loslaten
geen berg meer hoef te beklimmen – naar Furtwangen in het Bregdal. Daar bezoek
ik het koekoeksklokkenmuseum niet, maar ga wel voor een koffie met mijn natte
kleren op een fluwelen stoel zitten in een chique etablissement, waar chique
dames aan hun cappuccino nippen, uiteraard met een punt taart erbij. De Breg,
overigens, is een van de aanlopen naar wat de Donau moet worden – het is een
ingewikkelde kwestie, waar en hoe nu de Donau precies ontspringt en uit de
samenvloeiing van welke deelrivieren zij een volwassen, eigenstandige stroom
wordt, zoals blijkt uit de beginbladzijden van Donau van Claudio Magris,
het tweede boek (22 mei 1995 voor 120 frank gekocht in het toen nog bestaande
DeSlegte-filiaal van Brugge) dat ik op deze reis heb meegenomen en waarin ik
ook vaak zal lezen tijdens mijn solitaire avondlijke uren. Ik observeer de
dames (een van hen heeft een neuslijn die mij aan een ooit vertrouwde neuslijn
herinnert en die mij wellicht vooral daarom in hoge mate kan bekoren) en vraag
mij af wat er in godsnaam rond elf uur in deze regenachtige voormiddag zo druk
te bekeuvelen valt. Wat kan belangrijk genoeg zijn om zoveel woorden aan te
spenderen – zo vraag ik mij af en ik realiseer mij dat ik nu al een paar dagen,
op een paar louter pragmatische vragen en mededelingen na, niet heb
gesproken.
In
Wolverdingen houd ik halt bij een pizzeria. Zo een van het soort dat vooral
mikt op meeneemleveringen en aanhuisbezorgingen, maar waar er toch ook een paar
tafeltjes zijn om de bestelling ter plekke op te eten. Daar ga ik voor: ik kan
wat droogte en een brok warm voedsel best wel verdragen na de neerslag en de
hoogtemeters van deze voormiddag. De zaak wordt uitgebaat door – hoe zal ik het
formuleren? – niet-Arische Duitsers. Bulgaren of zo, misschien zijn het Roma.
Een gezette vrouw zwaait de plak, zoveel is duidelijk. Zij wordt geassisteerd
door twee jongemannen en een jonge vrouw die allemaal op elkaar gelijken – ‘t
zal wel eigen bloed zijn. De sfeer is niet vrolijk maar gewoon positief: deze
mensen werken hard en goed samen. Kijk, daar vertrekt weer een van de zonen met
zo’n platte pizzadoos richting het wagentje van de zaak dat voor de deur
geparkeerd staat. Ik denk: kijk deze mensen, ze komen van ver hierheen, hebben
een kans waargenomen en zijn er toch maar in geslaagd een mooie zaak op te
zetten. Tot op een gegeven ogenblik een vrouw met een dure bril op haar neus de
pizzeria betreedt. De uitbundigheid valt weg, stilte treedt in. De pas
aangekomene groet mij en stapt op een kast af waar ze een ringmap uit haalt. Ze
bestudeert enkele van de bladen in de map. De omzetcijfers? Leveringsfacturen?
Ik weet het niet, maar wat ik wel weet is dat deze vrouw hier de baas is. Nu
betreedt ze, zonder op de deur te kloppen of wat dan ook, het kantoortje naast
de kleine keuken met de ingrediëntenbakken en de oven. De dochter trekt haar
wenkbrauwen op. De moeder gaat nu ook het kantoortje binnen. De sfeer is danig bekoeld.
Hoe reilen de zaken hier? Is dit een vorm van hedendaagse uitbuiting? Bij het
naar buiten gaan zie ik op het autootje, dat inmiddels is teruggekeerd, een
hele reeks plaatsnamen onder de naam van de zaak: deze pizzeria is er maar een
van een hele keten. De – laat ons zeggen – Bulgaarse, maar in elk geval
Europese, familieleden achter de toog zijn geen zaakvoerders maar – wellicht
zwaar onderbetaalde – werknemers.