190506
dag 2 * Hemmersdorf
(D) – Bouxwiller (F) – 120 km
Terwijl ik
als enige in de gelagzaal aan het ontbijt zit, telt de zaakvoerder, die ik
gisterenavond niet te zien heb gekregen, de inhoud van de kassa. Jaja, herzlich
voor de vaste klanten, maar uitermate zakelijk voor een toevallige passant
die niet veel in het laatje brengt. Tot een gesprek komt het niet. De man is
niet spraakzaam, en ik krijg maar niet dat nochtans niet zo moeilijk te
reproduceren – of imiteren – Duits door mijn strot zonder aan Jean-Marie Pfaff
te denken.
Vandaag is
het helder maar fris, om niet te zeggen effenaf koud. De temperatuur komt
aanvankelijk niet zo heel ver boven het vriespunt uit. Vooraleer op mijn fiets
te kruipen, ga ik eerst eens neuzen in het stationnetje aan de overkant van de
straat, waarnaar ik daarnet door het raam van mijn kamer enkele studenten heb
zien stappen. Er is geen kat te zien. Tickets koop je aan een automaat. Geen
loketbeambte of stationsmeester of welke menselijke aanwezigheid dan ook. De
wachtzaal verkeert in ruïneuze toestand, graffiti sieren de wanden. Aan de
voorgevel blinkt een bordje ‘Salon 2000’ in de ochtendzon. Ik stap op mijn
fiets. Ook de zaakvoerder maakt aanstalten om te vertrekken in een auto waarop de
naam van het hotel prijkt: ik was de enige overnachter, hij is speciaal voor
mij hierheen gekomen. Wanneer hij me wat verderop, op de weg naar Saarlouis,
voorbijsteekt, geeft hij geen teken van herkenning of aanmoediging. Vreemd dat
dat me teleurstelt. Even zwaaien of zo, het had toch geen moeite gekost?
In
Saarlouis vallen het geometrische stratenplan en de restanten van de
Vaubanvesting op. Ik volg vanaf hier het fietspad langs de Saar. Rechts van mij
razen talloze auto’s en vrachtwagens over de autosnelweg. Links, aan de
overkant van de rivier, zijn de imposante staalfabrieken blijkbaar nog in
werking. Soms moet ik onder kilometerslange buizen door. Benieuwd wat daar
allemaal doorheen stroomt.
In
Saarbrücken hangt aan een van de torengebouwen een immens zeil met een
reproductie van een houtsnede van Frans Masereel: een man en een vrouw die, elk
vanuit een eigen wolkenkrabber gebogen over het jachtige verkeer van de
grootstad onder zich, elkaar kussen. Op een plein bij een roestrode barokkerk
drink ik een koffie – aan het enige bezette andere tafeltje houden vier
studenten gebogen over smartphone en laptop heen beraad. Tot er een paar
regendruppels vallen, dan gaan ze binnen in het café zitten. Maar echt beginnen
te regenen, doet het niet.
Ter hoogte
van Sarreguemines, opnieuw in Frankrijk en nog steeds langs het jaagpad,
installeer ik mij voor mijn picknick. Sarreguemines. Ik moet een jaar of
dertien zijn geweest toen mijn ouders mij voor het eerst – en tevens laatst – met
zich op reis meenamen. Normaal gezien reisden ze alleen en ‘placeerden’ ze mij
in tussentijd ergens – maar dit keer hadden ze geen ‘oplossing’ voor me
gevonden en dus konden ze niet anders. Mijn moeder bestuurde de Simca 1000
richting Oostenrijk. Mijn vader zat, filterloze Gauloises paffend, op de
passagiersstoel en verwaardigde zich niet om de landkaart in de gaten te
houden. Maar ik deed dat graag en kon dat ook goed. Van op de achterbank leidde
ik mijn moeder over een sluiproute richting Straatsburg, ver van de stadscentra
waar mijn moeder een heilige schrik voor had. En zo kwamen we toen ook over
Sarreguemines – die komieke naam is me altijd, vijfenveertig jaar lang,
bijgebleven.
Ik laat de
Saar, mijn eerste waterloop van deze reis, die mij langs een aaneenschakeling
van rivieren en kanalen zal voeren om zoveel mogelijk reliëf te vermijden,
achter mij en moet dus de heuvels van de noordelijke Vogezen in. Rechts van mij
zie ik in de verte straffere cols opdoemen. Ik drink in Diemeringen een koffie
in een café dat meer gokkantoor dan café is, en houd ook even halt in het
toeristische la Petite-Pierre. In Bouxwiller vind ik hotel La Cour du
Tonnelier. Enkel de naam verwijst nog naar wat hier wellicht ooit geweest is. Maar
dat verleden ligt definitief aan duigen. Nu overheerst het strakke,
zakelijk-correcte en ‘moderne’, met een interieur waarvan de hoofdkleuren rood
en wit zijn.
Tijdens het
avondeten in het restaurant (pâté croutonné met wortelsalade als entree,
roulade de boeuf met puree als pièce de résistance, en twee
bollen roomijs om de calorieënspiegel op peil te houden) luister ik – ik kan
niet anders – het gesprek af van de twee vlakbij mij gezeten zakenlieden.
Enfin, gesprek: het is meer een monoloog van de jongste van de twee, een keurig
mannetje met das en confectiepak, met inderdaad het bord voor zijn kop van
de zakenman. Hij heeft het over in verschillende mandjes tegelijk
investeren om de risico’s te spreiden, goedkope Azerbeidjaanse arbeidskrachten,
de Europese markt, het bedrijfswagenpark, autobatterijen enzovoort enzoverder –
tot hij uiteindelijk zijn betoog moet onderbreken om aan de telefoon zijn
kinderen, veraf en onbereikbaar, de slaapwel te gunnen waarnaar ze talen.
Ik maak nog
even een wandeling in het historische centrum van dit kleine stadje, dat eigenlijk
niet veel meer is dan een uit de kluiten gewassen dorp. Schots en scheve
vakwerkhuizen, in het hout gegraveerde data (‘anno 1647’), een protestantse
kerk, een joods museum. Hier botst een Duitse, ja zelfs Europese geschiedenis
met de actualiteit van het ter ziele gaande Franse platteland dat enkel nog
lijkt te leven omdat de economie deze plek nog niet helemaal links laat liggen –
al was het maar omdat er nog een hotel is dat zich nog enigszins overeind kan
houden door rondreizende leurders een onderkomen te verschaffen. Maar hoelang
nog zal in de klok de plaatselijke tijd met die van New York en Tokio worden
vergeleken?