maandag 27 mei 2019

graag Praag 2


190506


dag 2 * Hemmersdorf (D) – Bouxwiller (F) – 120 km



Terwijl ik als enige in de gelagzaal aan het ontbijt zit, telt de zaakvoerder, die ik gisterenavond niet te zien heb gekregen, de inhoud van de kassa. Jaja, herzlich voor de vaste klanten, maar uitermate zakelijk voor een toevallige passant die niet veel in het laatje brengt. Tot een gesprek komt het niet. De man is niet spraakzaam, en ik krijg maar niet dat nochtans niet zo moeilijk te reproduceren – of imiteren – Duits door mijn strot zonder aan Jean-Marie Pfaff te denken.


Vandaag is het helder maar fris, om niet te zeggen effenaf koud. De temperatuur komt aanvankelijk niet zo heel ver boven het vriespunt uit. Vooraleer op mijn fiets te kruipen, ga ik eerst eens neuzen in het stationnetje aan de overkant van de straat, waarnaar ik daarnet door het raam van mijn kamer enkele studenten heb zien stappen. Er is geen kat te zien. Tickets koop je aan een automaat. Geen loketbeambte of stationsmeester of welke menselijke aanwezigheid dan ook. De wachtzaal verkeert in ruïneuze toestand, graffiti sieren de wanden. Aan de voorgevel blinkt een bordje ‘Salon 2000’ in de ochtendzon. Ik stap op mijn fiets. Ook de zaakvoerder maakt aanstalten om te vertrekken in een auto waarop de naam van het hotel prijkt: ik was de enige overnachter, hij is speciaal voor mij hierheen gekomen. Wanneer hij me wat verderop, op de weg naar Saarlouis, voorbijsteekt, geeft hij geen teken van herkenning of aanmoediging. Vreemd dat dat me teleurstelt. Even zwaaien of zo, het had toch geen moeite gekost?

In Saarlouis vallen het geometrische stratenplan en de restanten van de Vaubanvesting op. Ik volg vanaf hier het fietspad langs de Saar. Rechts van mij razen talloze auto’s en vrachtwagens over de autosnelweg. Links, aan de overkant van de rivier, zijn de imposante staalfabrieken blijkbaar nog in werking. Soms moet ik onder kilometerslange buizen door. Benieuwd wat daar allemaal doorheen stroomt.



In Saarbrücken hangt aan een van de torengebouwen een immens zeil met een reproductie van een houtsnede van Frans Masereel: een man en een vrouw die, elk vanuit een eigen wolkenkrabber gebogen over het jachtige verkeer van de grootstad onder zich, elkaar kussen. Op een plein bij een roestrode barokkerk drink ik een koffie – aan het enige bezette andere tafeltje houden vier studenten gebogen over smartphone en laptop heen beraad. Tot er een paar regendruppels vallen, dan gaan ze binnen in het café zitten. Maar echt beginnen te regenen, doet het niet.


Ter hoogte van Sarreguemines, opnieuw in Frankrijk en nog steeds langs het jaagpad, installeer ik mij voor mijn picknick. Sarreguemines. Ik moet een jaar of dertien zijn geweest toen mijn ouders mij voor het eerst – en tevens laatst – met zich op reis meenamen. Normaal gezien reisden ze alleen en ‘placeerden’ ze mij in tussentijd ergens – maar dit keer hadden ze geen ‘oplossing’ voor me gevonden en dus konden ze niet anders. Mijn moeder bestuurde de Simca 1000 richting Oostenrijk. Mijn vader zat, filterloze Gauloises paffend, op de passagiersstoel en verwaardigde zich niet om de landkaart in de gaten te houden. Maar ik deed dat graag en kon dat ook goed. Van op de achterbank leidde ik mijn moeder over een sluiproute richting Straatsburg, ver van de stadscentra waar mijn moeder een heilige schrik voor had. En zo kwamen we toen ook over Sarreguemines – die komieke naam is me altijd, vijfenveertig jaar lang, bijgebleven.

Ik laat de Saar, mijn eerste waterloop van deze reis, die mij langs een aaneenschakeling van rivieren en kanalen zal voeren om zoveel mogelijk reliëf te vermijden, achter mij en moet dus de heuvels van de noordelijke Vogezen in. Rechts van mij zie ik in de verte straffere cols opdoemen. Ik drink in Diemeringen een koffie in een café dat meer gokkantoor dan café is, en houd ook even halt in het toeristische la Petite-Pierre. In Bouxwiller vind ik hotel La Cour du Tonnelier. Enkel de naam verwijst nog naar wat hier wellicht ooit geweest is. Maar dat verleden ligt definitief aan duigen. Nu overheerst het strakke, zakelijk-correcte en ‘moderne’, met een interieur waarvan de hoofdkleuren rood en wit zijn.


Tijdens het avondeten in het restaurant (pâté croutonné met wortelsalade als entree, roulade de boeuf met puree als pièce de résistance, en twee bollen roomijs om de calorieënspiegel op peil te houden) luister ik – ik kan niet anders – het gesprek af van de twee vlakbij mij gezeten zakenlieden. Enfin, gesprek: het is meer een monoloog van de jongste van de twee, een keurig mannetje met das en confectiepak, met inderdaad het bord voor zijn kop van de zakenman. Hij heeft het over in verschillende mandjes tegelijk investeren om de risico’s te spreiden, goedkope Azerbeidjaanse arbeidskrachten, de Europese markt, het bedrijfswagenpark, autobatterijen enzovoort enzoverder – tot hij uiteindelijk zijn betoog moet onderbreken om aan de telefoon zijn kinderen, veraf en onbereikbaar, de slaapwel te gunnen waarnaar ze talen.


Ik maak nog even een wandeling in het historische centrum van dit kleine stadje, dat eigenlijk niet veel meer is dan een uit de kluiten gewassen dorp. Schots en scheve vakwerkhuizen, in het hout gegraveerde data (‘anno 1647’), een protestantse kerk, een joods museum. Hier botst een Duitse, ja zelfs Europese geschiedenis met de actualiteit van het ter ziele gaande Franse platteland dat enkel nog lijkt te leven omdat de economie deze plek nog niet helemaal links laat liggen – al was het maar omdat er nog een hotel is dat zich nog enigszins overeind kan houden door rondreizende leurders een onderkomen te verschaffen. Maar hoelang nog zal in de klok de plaatselijke tijd met die van New York en Tokio worden vergeleken?