woensdag 9 juni 2010

debuut 23

Nooit een ster

Andy Fierens
Grote smerige vlinder

De amechtige engelenvleugeltjes die de dichter op de foto op het voorplat van zijn bundel draagt, lijken het al te suggereren: veel transcendentie zul je hier niet aantreffen. Of het zou die van een ‘god’ moeten zijn die op de dag dat je tot hem bad de wereld verliet ‘door het gat in de ozonlaag’. Achter de dichter zorgt een knalrode clown voor een lach en een traan.

Het relativeren van het de reikwijdte van het eigen schrijverschap staat ook in een van de motto’s voorop (het is van J.P. Donleavy):

One thing I’m sure of, I’m no writer.
I’m nothing but a hungry sexstarved son of a bitch.

Inmiddels heeft Andy Fierens (1976) met Grote smerige vlinder wel de Herman de Coninck-poëzieprijs gewonnen. Hoe valt dat te verklaren? Moet je tegenwoordig een zelfverklaarde niet-schrijver zijn om als schrijver te worden erkend?

In het openingsgedicht ‘no panic on the titanic, andy to the rescue’ blijft Andy Fierens zijn uiterste best doen om zichzelf als een antiheld voor te stellen. Hij somt zijn helden op – ‘andy warhol / andy kaufman / mahatma andy’ – en voegt er meteen aan toe: ‘niet alle andy’s zijn succesvol’. Andy Fierens, zo lijkt Andy Fierens te willen zeggen, is zéér gewoon: ‘mijn naam is andy / statistisch gezien ben ik oké’. Een gewone jongen, voor het ongeluk geboren: ‘als ik op een vliegtuig zit / klinkt er altijd muziek van / buddy holly, john denver of ritchie valens’ – dat zijn drie rocksterren die in vliegtuigaccidenten het leven lieten. Andy is bang zoals iedereen bang is: ‘angst beheerst mijn leven / zo durfde ik mijn kind niet te zeggen / dat mijn vader was gestorven’ – de angst wordt van generatie op generatie doorgegeven.

De vader dood? Dat moet dan de ‘Stan Fierens (1944-2007)’ zijn aan wie Andy zijn bundel heeft opgedragen. Hij, die vader, komt nog een paar keer in de bundel voor. Op bladzijde 12 wordt hij door de moeder bedrogen en op bladzijde 33 bedriegt hij de moeder. Met ‘de relatietherapeute’ nog wel!

Angelsaksische helden, rock’n roll-vrijgevochtenheid (‘romantiek is kul’), schunnigheden (‘zelfs mijn enige vriend luistert niet / als ik zeg “beffen doe je met je tong lassie, met je tong”’) en flauwe woordspelingen (‘mahatma andy’, ‘chainsaw mascara’, ‘twee zweedse broers / lars en extra lars’)…: we lijken vertrokken voor alweer een rondje cynische humor die zichzelf als poëzie aandient omdat dat tegenwoordig nu eenmaal een van de mogelijkheden is om op het publieke forum een spoor te trekken. En het moet gezegd: qua aaneenschakeling van witzen en grappen weet Andy Fierens er wel wat van – ik citeer uit ‘rozijnenhaters zijn een zeldzaamheid’ maar ik had eigenlijk om het even welk ander gedicht kunnen kiezen:

mensen gooien een stok weg
en de hond komt met jou terug

Of, uit ‘met wapperende manen’:

toen ze mij voorstelde aan haar ouders
liet ze ons urenlang alleen

Ja, dat is grappig. Maar is het poëzie? Stijgen deze teksten boven zichzelf uit? Af en toe is er iets wat je op de een of andere manier naar adem doet happen: zó raak, zó mooi, zó veelzeggend. De strofe

o treurende pastinaak o harige trompet
ik ben eenzamer dan de moeder van een moordenaar

bijvoorbeeld. Of: ‘thuis loop ik door straten die ik niet herken’. Fierens brengt vaak goed en kwaad samen; het mooie of positieve relativeert hij meteen weg. Zoals in de strofe waarin de vader nog eens opduikt:

na mijn eerste kus was ik zo perfect gelukkig
dat ik riep ‘ik ben perfect gelukkig’
waarop vader zei ‘maak je geen zorgen
dat is een tijdelijk neveneffect’

Op papier is het niet altijd je dat, maar je voelt dat deze teksten lekker bekken op een podium – dichters moeten tegenwoordig kunnen performen, nietwaar?

ik vatte je leven samen in een slecht gedicht
dat ik live erg goed weet te brengen

Achteraan staan een paar gedichten waarin echt iets gebeurt wat de moeite waard is. Fierens maakt zich kwaad, hij is woedend, hij klopt zijn frustratie op tot poëzie. De ‘jij’ heeft de ‘ik’ teleurgesteld en wordt daarvoor gestraft: ‘ik gooide je uit het raam / zei een dankgebed voor zwaartekracht’. En het gedicht daarvoor, ‘serial tintenkiller’, eindigt met een toespeling op Bomans: ‘ik wou dat jij een zeehond was // dan kon ik op je knuppelen’. Het gedicht ‘carpe diem’ eindigt schrijnend:

ons bed vat alles samen
we liggen al jaren in een twijfelaar

En in ‘geen schulden en een vaste baan’ gaat het in elke van de vijf strofen pijnlijk repetitief van ‘ik heb een lieve vrouw’ en worden alle geneugten van het modale modelgezin opgesomd, maar:

voor ik ga slapen kijk ik uit
het raam. nooit valt er een ster


Vrouwlief, zo beeld ik mij dan in, ronkt al in de twijfelaar.

Deze recensie verscheen in Poëziekrant