dinsdag 29 juni 2010

woordenboek 274

ALLERGISCH

Het berust niet op een wilsbeslissing te moeten niezen als er veel pollen in de lucht hangt. Of ziek te worden van het eten van honing of noten. Of de huid rood te laten uitslaan wanneer deze in contact is gekomen met een onwelwillende chemische stof. Iedereen heeft wel een fobietje, een overmatige neiging tot irritatie, een allergietje. Maar dat is behaviourisme en fysiologie.

Het taalgebruik uit een ander register dan het strikt fysiologische heeft de term allergie geüsurpeerd. Zo kan de uitspraak ‘Ik ben allergisch voor mensen die gezagsargumenten gebruiken’ – ik geef maar dat voorbeeld omdat het het eerste is dat in mij opkomt, ik heb daar zelf niets voor moeten doen – door iedereen die weet wat een gezagsargument is worden begrepen. Maar zij, die uitspraak, blijft, strikt genomen, nogal betekenisloos want soma en psychè worden erin door elkaar gehaspeld.

Het gebeurt zeer vaak: doen en spreken alsof je niet over de faculteit van de vrije wil beschikt. Alsof je niet anders dan louter impulsief en onnadenkend kunt reageren. ‘Ik ben nu eenmaal zo,’ zegt de puber en wast daarmee zijn of haar handen in onschuld: niet verantwoordelijk voor het aangewrevene. In bepaalde gevallen is dat handig. Alsof je morele onderscheidingsvermogen eenzelfde soort reactiviteit zou hebben als luchtwegen op pollen of als een tere spijsvertering op bepaalde lastig te verteren stoffen. Vaak is het verleidelijk om de persoonlijke vrijheid te herleiden tot een uit de hand gelopen experiment in een chemisch laboratorium waarbij de geleerde, het ‘bewustzijn’, tot zijn scha en schande moet erkennen dat zijn kunde het onderspit moet delven tegen de voorspelbare en onwrikbaar eenduidige manier waarop de aanwezige stoffen reageren op de inbreng van externe producten. En inderdaad, mensen zijn vaak niet veel méér dan onvrije fabrieken van impulsen. Maar dit soort van reductionisme herleidt de buitenwereld tot een kwantificeerbare en voorspelbare agens en maakt hem dus oninteressant. Zonder vrije wil en redelijkheid geen esthetiek en moreel excelleren.

Dat verklaart wellicht waarom het bezwaar tegen onredelijkheid bij positieve reacties niet zo aan de orde is. In enthousiasme, sympathie, zich aangetrokken weten verwacht men veel minder dat redelijkheid de enige doorslaggevende drijfveer is. De redenen waarom je iets of iemand gunstig gezind bent, hebben trouwens vaak – en wellicht vaker dan ons lief is – meer met intuïtie en gevoel te maken, met mogelijk discriminatoire distincties dus, en daarmee bedoel ik: niet met op redelijk te verantwoorden criteria gestoelde oordelen, laat staan met moreel hoogstaande motieven.

Redelijkheid en vrije wil beschouw ik dus zeker niet als alleenzaligmakend, maar als het om een afwijzing gaat, duld ik geen andere motivatie.