Binnen/buiten
Tijdens een ‘roezige avond’ en een ‘woelige nacht’ genieten ‘[w]ij’ van de gezellige warmte van het duinhuis op het eiland.
Wij rillen omdat de kou ons niet bereikt,
brengen ons domein vanavond terug
tot een speelbord
waarop dobbelstenen ons geluk bepalen.
De kou blijft buiten, ‘een ganzenvlucht waait over’.
Op ons eiland dienen de elementen
zich aan voor het raam van het duinhuis.
In zeer eenvoudige bewoordingen schetst André Degen (1963) de aangename veiligheid van een vakantieavond in een koude en barre omgeving. Het lijkt wel een publiciteitspot voor Famouse Grouse of Leffe. Ook die drijft op het knusse buiten-houden van het buiten, op de genoegens van het binnen. En dat beaamt Degen: ‘nog nooit zo duidelijk moest de tegenstelling / buiten – binnen / blijven bestaan’.
Dat is wellicht te expliciet om echt goede poëzie te kunnen zijn. Maar het lijkt mij wel het centrale begrippenpaar in deze erg brave debuutbundel. De ‘tegenstelling’ tussen het bedreigende en onbekende buiten en het vertrouwde en knusse binnen komt verscheidene keren voor.
Een allereerste keer al meteen in het openingsgedicht ‘Binnen’. Daarvan zijn de eerste vier en de laatste vier regels identiek:
Alle uitgangen hier voeren terug
naar het begin.
Elke ontsnapping
volgt een gesloten circuit.
Dat is: beangstigend. Dat is: beknellend. En dat is het des te meer omdat Degen het heeft over het leven, over de eigen identiteit. ‘“Alle wegen leiden naar jezelf.”’, citeert Degen. Je bent wie je bent en daar ontkom je niet aan. En dat is geen knus of bekend binnen, eerder een verontrustende vreemdheid die geen buiten kent: ‘Mijn hoofd is een barstensgrote planeet / suizend door kil vacuüm.’ De ik heeft hier niet te kiezen tussen ganzenbord of monopoly: ‘Men moet zijn spelregels / voor even aanvaarden.’ En dat even lijkt het leven, de dood vreet al aan. In zijn leven moet de ik ‘constant nablijven’ en ‘strafregels schrijven’. ‘Als ik de schaduw die ik nu ben / van mijzelf af kan schudden / ben ik genezen.’ Dat gaat dus niet: van het leven kun je niet genezen.
De dood en het bederf duiken enkele keren op in deze heldere, vrijwel transparante gedichten. Ze laten rimpels na op de huid: ‘Laat de tijd zijn lijntekening / rustig afmaken.’ Dat moet je aanvaarden: ‘Mijn ogen hebben die wallen opgeworpen / tegen ijdele tranen / om verlies van jeugd.’ Dat is de prijs die je moet betalen voor het ‘aanraakbaar blijven.
Veel van de gedichten van Zavelreis – ‘vergeefse reis’ volgens Van Dale – lijken pogingen om te ontsnappen aan die gevangenis van het nu en het zelf. Herinneringen bieden een uitweg, zeker als het aangename herinneringen zijn. De herinneringen die André Degen ons voorspiegelt zijn aangename herinneringen: aan het geboortedorp, aan de achtbaan op het pretpark, aan een vuurtje stoken samen met ‘Grote Broer’. Ook de bioscoop toont een andere wereld: ‘in het donker daagde het besef / dat dit zondags opkijken naar een betere wereld / evenmin het leven was’. Of de ontluikende liefde: zij is onbereikbaar achter de muur van haar slaapkamer en ‘Ik bekleed de muur / van de gevangenis / die mij buitensluit.’ Ontsnappen is ook onmogelijk in de kroeg – ‘We zitten onszelf te kijk / in monsterspiegels / waaruit ontsnappen steeds moeilijker wordt’ – of uit de sleur, zoals blijkt uit het gedicht ‘Werkdag’:
Ik schraap mijn gezicht
van de spiegel.
De afvoer is spreekbuis
van mijn vermoeidheid.
Als ik opduik uit de wasbak,
zijn min trekken dan weggespoeld?
Ik hang mij op in de strop van fatsoen
schuifel langs dichtgeplamuurde façades.
De bus is een rijdende wachtkamer.
Doordeweekser kan de dag niet zijn.
Op de toetsenborden worden weer
ongehoorde rêverieën gespeeld.
In mijn hoofd ligt grijze boetseerklei
te grijp voor gretige klauwen.
Een hele mooie binnen-buitenoppositie beschrijft Degen in ‘Nachttrein’: de ik ‘praat’ er tegen zijn spiegelbeeld in de ruit als tegen een vreemde die buiten, door het landschap, met hem meereist:
Ik ken je wel, duistere vriend.
Je bent, hoewel vlak naast me,
dimensies verder.
De gierende wind
laat je haar onberoerd;
het landschap raakt je niet,
de zwarte kou deert je niet.
[…]
Elke reis spelen we deze doublure,
ieder aan zijn eigen kant.
De poëzie van André Degen komt bij mij wat schraal aan. Ze is me te eenvoudig. Ze verrast me niet. De hier al gegeven citaten geven aan dat het veelal erg nuchtere, nauwelijks opgesmukte mededelingen gaat. De opdeling in verzen en strofen lijkt mij niet gebaseerd op noodzaak. Hetzelfde geldt voor de structuur van de hele bundel. Hier en daar een mooi beeld, dat vermag het negatieve eindoordeel niet om te buigen. Ik vond er twee in het gedicht ‘Bruiloft’: ‘de wurggreep / van de polonaiseslang’ en: ‘De bruid danst een rouwrand aan haar sleep’. En er zijn die enkele mooie gedichten, zoals ‘Werkdag’ en ‘Nachttrein’. Maar dat is misschien toch net niet genoeg om Degen in mijn hart te sluiten.
André Degen
Zavelreis
Uitgeverij kleine Uil, Groningen, 2009
47 p./ € 12,50
Deze recensie verscheen in Poëziekrant