Niet datgene wat wij beminnen, nemen wij waar, want liefde maakt blind. Wat wij waarlijk zien, dat zijn onze tegenstanders. De loutere wandelaar is een contemplatieve. Hij projecteert zich zelf in de hem omringende natuur en vermenselijkt deze. Hij hoort de vogels ‘zingen’, het riet ‘fluisteren’ en hij ervaart het late licht van de stervende dag als melancholiek. Maar vogels zingen niet, evenmin als riet fluistert of de dag sterft. De zon gaat gewoon onder. Dit alles zijn menselijke projecties. De jager heeft met deze gewaarwording niets te maken. Hij beschouwt de natuur, of althans dat deel ervan waarmee hij zich bezig houdt, als zijn opponent. Ziedaar de gesteldheid om er iets van te ondergaan. Hij is gericht op een doel en ervaart de hierboven beschreven belevenis dus terloops. En nu is het mijn mening, dat wij alleen de dingen die wij zijdelings en eigenlijk gespannen op iets anders ondergaan, werkelijk tot onze ervaringen behoren. Zij worden, juist omdat wij er geen aandacht aan schenken, niet gedeformeerd, maar blijven in hun oorspronkelijke waarde. Daarom zijn jeugdherinneringen zo onuitwisbaar. Er is door de bewustheid niet aan ‘geknoeid’, zij zijn maagdelijk gebleven. Ook de jager is dit. Hij sluipt achter een hert aan en al het andere wordt hem als ‘toegift’ geschonken. Hij denkt niet: wat zijn die berkjes mooi, want daar heeft hij eenvoudig de tijd en de aandacht niet voor. Hij is deel van dit mooie, hij is in de hem omringende onbewustheid ook zelf een onbewuste. De schoonheid wordt hem, zoals de oude evangelie-vertaling het zo treffend uitdrukt, als het ware ‘toegeworpen’, omdat hij iets anders zoekt. Dit kinderlijk ondergaan is waarlijk ‘contact’ met de natuur, zoals ik vermoed dat ook boeren en herders dit hebben. Het is een werkelijk ‘beleven’, juist omdat men er niet op uit was.
Godfried Bomans, ‘Tres faciunt collegium’, in: Van de hak op de tak (Elsevier, 1965), 117