vrijdag 3 augustus 2007

Een permanente hapering 9/12

Dit is het negende deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage is inmiddels verschenen in Poëziekrant 2007/05.

Een lek in het zwijgen
De meeste gedichten klinken optimistisch, of toch zeker niet somber of onheilspellend, en ook in de beeldende kunst is er opvallend weinig kommer en kwel. Let op, dit is een algemene indruk. Maar toch een indruk. Deze editie van de Poëziezomer is opvallend licht, ja zelfs lichtvoetig. Denk maar aan de honderd lachende koningen van Diego Perrone in het Douviehuis. Die indruk wordt trouwens alleen maar bevestigd door de vrolijke toon die curator Giacinto Di Pietrantonio in zijn catalogustekst aanslaat.

Het woord ‘zwijgen’ en afgeleiden daarvan komen, als zelfstandig naamwoord, werkwoord of adjectief, vaak voor in de gedichten. Wie het woord gebruikt in een situatie waarin het denken alert is en de geest scherp (Watou is méér dan een gezondheidswandeling of een culinair-cultureel bestemminkje), kan niet anders dan aan Wittgenstein denken. Er zijn zaken waar je niets over kunt zeggen en ja, je zou er zelfs beter het zwijgen toe doen. God, het mysterie van de liefde en de waarheid, de onzin van het lijden: dat soort dingen. En dat het onmogelijk is om over het echt wezenlijke met iemand te communiceren, zoals Pat Donnez het in de slotstrofe van zijn gedicht ‘Wij kunnen heel goed met bomen praten’ enigszins lapidair stelt.

Wij kunnen heel goed met
bomen praten
maar moeten niet wagen
het met elkaar te doen


Erotiek. Communicatie. En het onvermogen daartoe – ‘dingen die […] wij zingen, / nooit raken’ (Geert van Istendael). In de Grenslandlocatie is een video te zien van de Albanees Adrian Paci. Twintig mannen zitten op een tribune. Naast elk van die mannen draait een generator. Die levert de stroom die nodig is om de lampen, die de mannen vasthouden, te doen branden. Het beeld is sterk en gemakkelijk te begrijpen: elkeen werpt zijn licht op de zaak, biedt zijn waarheid aan, maar door het oorverdovende geraas van de generatoren komt de boodschap niet over. We zien twintig gelijke lichten, de individuele accenten gaan verloren en dus is de overdracht van betekenis gebrekkig. Ieder zijn waarheid maar er is alleen maar een kakofonische ruis.

Het te pas en te onpas geciteerde voorschrift ‘Waarover men niet spreken kan…’ is traktaattaal. De werkelijkheid is anders, we geven ons over aan taalspelen. (Tot die conclusie kwam ook Wittgenstein.) Omdat we niet anders kunnen. De stilte is niet vol te houden. De mens hongert nu eenmaal naar betekenis, en daarom vult hij met zijn onvermijdelijke amechtige haken naar schoonheid en begrip de stilte die zich uitstrekt tussen het zwijgen van de goden en het gapen van het graf en de ruis die wordt voortgebracht door het ontoereikende communiceren (dat er door die dwaze hunkering naar elkaar hoe dan ook altijd is).

En dus ontstaan er lekken in ons zwijgen. Het zwijgen is al even onvolmaakt als ons spreken. En precies die lekken – het ‘tussen de regels’ (Kusters) van ons zwijgen, de versprekingen van het zwijgen, de lapsussen van het zwijgen – genereren een nieuwe betekenis. De onmacht van het niet vol te houden zwijgen is zijn sterkte. In dit hiaat kan schoonheid ontstaan. Dit zijn de ‘vormen van genade’ waarover Erwin Mortier het heeft in het poëticale gedicht ‘Politique des Poètes’ dat – zeker niet toevallig – het eerste gedicht is dat je in de eerste locatie onder ogen krijgt. ‘Verzamel spraakgebrek’, luidt het daar nog, en: ‘stamel / niet al te vaardig’. En: ‘Laat niets in het woord aan het woord.’

‘Serendipiteit’, ‘Een lege plek om te blijven’, ‘Een lek in het zwijgen’. Elk jaar moet de Poëziezomer een titel hebben, maar eigenlijk gaat het elk jaar eigenlijk min of meer om hetzelfde. Dat is geen verwijt want dat ‘hetzelfde’ is zeer veel en zeer veelvormig. Het gaat om het niet stom kunnen blijven bij, het niet werkloos kunnen toezien op het onrecht dat ons wordt aangedaan omdat we als de gebrekkige wezens die we zijn zonder een God moeten leven en onze sterfelijkheid onder ogen moeten zien. ‘De wind kondigt steevast / De komst van Niemand aan’ (Juan Manuel Roca). Veel kun je daar niet aan doen: ‘Zwijg, ziel, moe van het genieten / en het lijden (in het ene en het andere / moet je berusten)’ (Camillo Sbarbaro).

Dit is me toch ook opgevallen in Watou, en niet voor de eerste keer: dit is in essentie een religieuze manifestatie. Dit is een met aardse middelen en woorden zoeken naar zin en metafysische duiding. Dit is een som die méér wil zijn dan de delen. Dat stilerende gedraai met die schrijnluiken heeft wel degelijk rituele connotaties. Watou als eredienst.

Nergens natuurlijk komt beter dit religieuze gehalte aan het licht dan in de Sint-Bavokerk, waar het schilderij ‘Himmelfahrt’ van Erik Schmidt (voorstellende een jager, gehurkt bij aangeschoten wild, ik vermoed een verwijzing naar het Lam Gods) pontificaal boven het altaar hangt, en waar achteraan, naast het beeld van de bewening van Christus, Rimbauds gedicht ‘Voyelles’ en de vertaling van Paul Claes, ‘Vocalen’, hangen. Hier doet Roofthooft indrukwekkende dingen met zijn stem. Hij bidt het gedicht.