Lectuur van De architectuur van het geluk van Alain de Botton
4. Thuisidealen
A. Herinnering
1.
Waarom is het belangrijk dat gebouwen ons iets zeggen? ‘Waarom die gevoeligheid, die hinderlijke gevoeligheid, voor wat de ruimten die we bewonen ons vertellen?’ (119)
Waarom gebruikt AdB hier het adjectief ‘hinderlijk’?
2.
We verkeren niet altijd in dezelfde stemming. Gebouwen zorgen voor een soort van emotionele continuïteit. ‘We verwachten van onze gebouwen dat ze ons, als een soort psychologisch model, een bruikbaar zelfbeeld voorhouden.’ (120) Dat lijkt me te actief uitgedrukt. ‘Thuis’ noemen we die plekken die ‘van een visie getuigen die overeenkomt met de onze en deze rechtvaardigt’ (120). Dat lijkt me iets te cerebraal.
3.
Religieuze architectuur berust op het principe dat we in de plek waar we ons bevinden een bevestiging zoeken voor waarin we geloven.
4.
Een voorbeeld in de praktijk: van het McDonald’s-filiaal in Westminster naar de kathedraal aldaar.
5.
Een beknopte geschiedenis van de christelijke religieuze architectuur: van de catacomben tot de kathedralen.
6.
Religieuze architectuur is er ook in de islam.
7.
Zowel islamitische als christelijke theologen wijzen op de relatie tussen mooie architectuur en morele verheffing. Ja, we kunnen ‘via schoonheid zelfs God beter leren begrijpen’ (132). De theologen wijzen er overigens op dat de gelovigen op hun gang naar God makkelijker beïnvloed worden door wat ze zien dan door wat ze lezen: er is al langer sprake van beeldcultuur!
8.
Ook seculiere architectuur vormt wie haar ziet.
9.
Een voorbeeld van ‘heilzame’ seculiere architectuur waar we, ‘in de diepste zin van het woord, thuiskomen’ (134): een huis in Rö ‘(Zweden). AdB gaat zich hier te buiten aan heideggeriaanse blablabla (‘gedenken’ in de volgende zin): ‘Zonder eer te bewijzen aan een god is huiselijke architectuur even goed als een moskee of een kapel in staat ervoor te zorgen dat we ons ware ik gedenken.’ (134)
10.
Deze ‘heilzame’ werking van architectuur heb je ook bij kunstwerken: ‘Het doek zal waken over onze gemoedstoestand.’ (136)
11.
‘Gezien het vermogen van architectuur om te gedenken, kan het bijna geen toeval zijn dat in veel culturen de oudste en belangrijkste architectonische werken grafmonumenten zijn.’ (138)
Dit is echt wel krom denken. ‘Bijna’ geen toeval. En dan: het ‘gedenken’ waarvan sprake (‘ons ware ik gedenken’ – wat dat dan ook moge betekenen) heeft niets te maken met het gedenken van doden. AdB wauwelt er maar wat op los. Zeker als hij de functie van neolithische grafmonumenten klakkeloos overplaatst naar de objecten waarmee wij ons omringen: ‘De schilderijen en stoelen in onze woningen zijn […] de equivalenten van de reusachtige grafheuvels uit de steentijd.’ (141)
12.
‘De meest waarachtige drijfveer van de architectuur’ berust op ‘de ambitie anderen te laten weten wie we zijn’ (141).