vrijdag 2 juni 2006

The bottonline (3)

Lectuur van De architectuur van het geluk van Alain de Botton

3. Sprekende gebouwen

1.
Als het zo is, zoals AdB op het eind van het vorige hoofdstuk concludeerde, dat goede architectuur altijd ook ideeën aanbrengt over het leven en de mens, dan moeten we goede architectuur op de een of andere manier kunnen lezen. Hoe spreken gebouwen?

2.
De 20ste-eeuwse abstracte beeldhouwkunst toont ons hoe ‘driedimensionale materie betekenis kan aannemen en overbrengen’ (87).
AdB begeeft zich hier, me dunkt, op glad ijs en speculatieve paden.

3.
Abstracte beeldhouwkunst is niet mimetisch (de werkelijkheid nabootsend) en ‘vertelt’ ons toch over ‘veelomvattende ideeën’ (88). Beelden, voorwerpen en gebouwen kunnen ‘vage maar wezenlijke associaties’ (91) oproepen.

4.
We zien in beelden en vormen gemakkelijk ‘een mensen- of dierenfiguur’ (92). Zo bekeken kunnen zij in ons hetzelfde teweegbrengen als representatieve taferelen.

5.
In voorwerpen en gebouwen zijn er ‘talloze verwijzingen naar levende wezens’ (94). We zien menselijke trekken in voorwerpen en gebouwen op de manier zoals we menselijke gelaten interpreteren. ‘Het is heel natuurlijk dat we net zo goed letten op de betekenissen van de voorwerpen waarmee we ons omringen als op de karaktertrekken van de mensen met wie we omgaan.’ (98-99)
De voorbeelden die AdB hier geeft, overtuigen niet. Ik vind een onderkast f van het korps Helvetica niet per se ‘stil, proper en optimistisch’ (96). Ook de stelling dat deze neiging tot projectie van menselijke en dierlijke kenmerken in voorwerpen en gebouwen ‘valt terug te voeren op de ideeën van de Romeinse auteur Vitruvius, die elk van de drie voornaamste klassieke orden in verband bracht met een menselijk of goddelijk archetype uit de Griekse mythologie’ (97) lijkt me op z’n zachtst gezegd aanvechtbaar. ’t Is filosofie van de gladde grond, en AdB beseft dat: ‘Wanneer we een gebouw onaantrekkelijk vinden komt dat misschien gewoon doordat we een hekel hebben aan het temperament van het wezen of de persoon die we vaag in zijn vormen herkennen…’ (99, mijn cursivering).

6.
We herkennen ook menselijke trekken in onderdelen van voorwerpen, zelfs in lijnen die helemaal niets antropomorfs hebben. Een hoekige krabbel en een regelmatig golvende lijn drukken iets helemaal anders uit. Op het fundament van deze ‘vaststelling’ trekt AdB het bouwwerk op van iets wat verdacht veel lijkt op een drogredenering: ‘Als zelfs eenvoudige krabbels op een stukje papier duidelijke en treffende beschrijvingen van onze geestestoestand vormen, dan moeten de expressiemogelijkheden van hele gebouwen wel enorm zijn.’ (101) Dat is zelfs in die mate zo dat: ‘Politieke en ethische principes kunnen in ramen deurkrukken worden vastgelegd.’ (104)

7.
Gebouwen communiceren niet alleen door hun gelijkenissen met dieren en mensen, en door de antropomorf te duiden kenmerken van hun op zich schijnbaar indifferente onderdelen, maar ook door middel van citaten, waarmee ze associaties op roepen met andere gebouwen en de context waarin die andere gebouwen hebben gefunctioneerd. Die verbanden worden vaak onbewust gelegd. Sommige associaties die door op zich degelijke architectuur worden opgeroepen (bijvoorbeeld doordat ze gelijkt op architectuur van Albert Speer) zijn kwalijk – in dat geval spreken we van ‘noodlottige associaties’ of ‘vooroordelen’ (108). Sommige architectuur is echter zo sterk dat ze boven alle associaties verheven blijft.
AdB zinspeelt met deze laatste opmerking op de mogelijkheid van een objectivisme.

8.
Stel dat er een woordenboek bestaat dat ons uitlegt wat gebouwen ‘zeggen’…

9.
…dat woordenboek zou nooit de schoonheid van gebouwen kunnen verklaren.
Alle mooie gebouwen zeggen iets over positieve waarden (‘vriendelijkheid, goedheid, fijnzinnigheid, kracht en intelligentie’ (111)) (Ja maar, er zijn toch ook mooie gebouwen die iets zeggen over negatieve waarden (autoritaire macht, fascisme, onderdrukking, militaire slagkracht)?) AdB vervolgt dit uitermate warrige paragraafje met een citaat van Stendhal: ‘Er zijn evenveel soorten schoonheid als er ideeën van geluk bestaan.’ (112)
AdB zinspeelt hier op de mogelijkheid van een subjectivisme.