vrijdag 9 juni 2006

The bottonline (5)

Lectuur van De architectuur van het geluk van Alain de Botton

4. Thuisidealen

B. Idealen

1.
Voorbeelden van (de aankleding van) gebouwen die de idealen van de opdrachtgevers weerspiegelen: de beschildering door Veronese van het plafond in de grote zaal van het Dogenpaleis in Venetië, de Villa Rotonda van Palladio, lord Mansfields bibliotheek en de Londense Athenaeum Club.

2.
Deze decoraties zijn hypocriet: er is een ‘discrepantie tussen geïdealiseerde architectuur en de werkelijkheid van degenen die zulke bouwwerken bestelden’ (151). Wij willen het tegenwoordig anders, we verlangen van architectuur dat zij de werkelijkheid niet verbloemt. De idealiserende architecten van de voorbeelden onder §1 wilden overigens niet de werkelijkheid weergeven maar wel de werkelijkheid zoals die ‘idealiter zou kunnen zijn’ (152). De idealiserende architectuur was met andere woorden niet realistisch maar normatief.

3.
De filosofie van de Duitse Romantiek heeft ‘de theorie achter artistieke idealisering het helderst verwoord’ (153). Architectuur en kunst bieden, in tegenstelling tot het leven, de mogelijkheid om perfectie te realiseren. Die perfectie is het duidelijkst in de bouwkunst van de Oudheid. Vandaar: het klassieke ideaal.

4.
We hebben nu andere idealen dan de oude Grieken. Moderne architectuur probeert niet langer mythologie te communiceren, en ‘aristocratische zelfverzekerdheid’, maar ‘democratie, wetenschap en handel’. AdB geeft enkele voorbeelden, onder meer van de stad Brasilia.

5.
Idealiserende kunst is propaganda – maar met propaganda op zich is niets mis.

6.
‘Een verbijsterend gevolg van het aanschouwen van een ideaal is dat het ons verdrietig kan maken.’ (163) Want: ‘Het onberispelijke object wijst ons op de middelmatigheid van zijn omgeving.’ (163) Waarbij dient genoteerd (wat AdB niet doet) dat wij altijd van die omgeving deel uitmaken aangezien wij dicht genoeg zijn bij het object om het te aanschouwen.
‘[I]n de meest problematische perioden van ons leven zijn we misschien het ontvankelijkst voor mooie dingen.’ (167) (Opnieuw dat ‘misschien’: AdB bouwt in zowat al zijn beweringen een reserve in – hij lijkt zelf te beseffen hoe weinig gefundeerd zijn betoog is.) Is die stelling juist? AdB ‘argumenteert’: ‘want dan is onze honger naar hun ideale eigenschappen het grootst’ (168). Mij lijkt het dat precies de omgekeerde stelling evengoed verdedigbaar is: In de gelukkigste perioden van ons leven zijn we ‘misschien’ het ontvankelijkst voor mooie dingen want dan hebben we er tijd voor en kunnen we ze herkennen.

7.
Het bezit van wat we mooi vinden verandert niets aan de inwerking ervan op ons gemoed.