woensdag 8 februari 2006

Erwin Mortier, Marcel

In 2000 kreeg Erwin Mortier de debuutprijs voor zijn roman Marcel en nog een rist andere prijzen en nominaties voor prijzen. Niet dat het jaarlijkse debutantenaanbod in Vlaanderen de pan uitswingt, maar om binnen dat aanbod als de beste naar voren te worden geschoven, moet je toch niet van gisteren zijn. Denk je dan. Welke beginnende schrijver zou niet de debuutprijs willen winnen?
Erwin Mortier kreeg dus de debuutprijs. En niet alleen dat. Marcel is inmiddels in het Frans, het Duits, het Engels en het Bulgaars vertaald.
Ik vind er niets aan, aan die hele Marcel. Ik moet toegeven dat ik een zekere weerzin moest overwinnen vooraleer ik er aan begon – ik had Mortier al een paar keer horen preken op de radio (waar hij om de een of andere ondoorgrondelijke reden een column heeft), en ik las van hem eens een interview met Hollinghurst (over diens De schoonheidslijn), een interview dat weliswaar niet slecht was, maar waaruit het ons-kent-ons-homotoontje me nuffiger dan mij lief was tegemoetwalmde.
Ik moet die Mortier niet.
Maar laten we ons tot het geschrevene beperken want we moeten ons niet laten leiden door het beeld dat we van de schrijver hebben.
Marcel is, hoe moet ik het zeggen, een novelle of een novellette – de titel van roman verdient het niet. Wat staat er in? Een (gefingeerde?) jeugdherinnering, en niet veel meer dan dat. De nergens met naam genoemde ‘ik’ herinnert zich een verblijf bij zijn grootouders ergens op het Vlaamse – ik schreef bijna postmodern-ironisch Vlaemsche maar hoed me daar in deze context voor – platteland, en daar zijn alle al tot in de uiterste uithoeken van het cliché verkende parafernalia van dat oude, stoffige, formica-Vlaanderen massaal aanwezig: vrouwentongen (ik bedoel de plant) op de vensterbank, de koers, het kleffe gemummel van jongedochters over pastoors, de beklemming van het katholieke instituut, de middenstandersmentaliteit die niet kijkt naar het kleur dat geld heeft. Het verhaal is mager. De 10-jarige ‘ik’ vangt hier en daar iets op over het onverwerkte oorlogsverleden van enkele familieleden, en scharrelt en passant wat erotische prikkels op die al bij al erg braafjes suggereren dat niet elke seksualiteit voorbestemd is om zich in heteroseksuele zin te ontwikkelen.
Het goede is dat Mortier er in slaagt om het naïeve standpunt van het kind, dat eerst niet begrijpt wat er gaande is, stilaan te laten kantelen tot een beter inzicht in de ware toedracht der historische gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot iets scheefs in de familieverhoudingen, en dat hij, Mortier, uit dat kantelen de geringe spanning weet te puren die zijn ‘roman’ toch enige substantie verleent.
Op zich hoeven een mager verhaal en een beperkte stof nog niet noodzakelijk te leiden tot ondermaatse bellettrie. Om te zeggen dat dit hier dus wel het geval is, moet er sprake zijn van een extra manco, dat dan wel dat magere en dat beperkte té mager en té beperkt doet uitkomen en het geheel tot iets pretentieus maken en het enthousiaste onthaal tot een overschatting. Dat manco is de taal, toch niet een te veronachtzamen bestanddeel van bellettrie.
In eerste instantie word je als lezer gecharmeerd door de archaïserende, bloemrijke, trage beschrijven. Maar vrij vlug slaat dat welbehagen om in wrevel, zeker wanneer Mortier je begint te bestoken met goedkope woordspelinkjes. Een van de personages verwart glossolalie met epilepsie, en wat later worden de zusters Ursulinen verkeerdelijk met ‘Insulinen’ aangeduid. Melig. ‘Voorbij het grote raam zette haar naaikamer zich naadloos voort’ is een ‘vondst’ die mij de haren ten berge doet rijzen. En op een van de talrijke beschreven foto’s – de inventarisering van het fotoalbum is overigens qua narratieve spitsvondigheid een te gemakzuchtige benadering om een familiegeschiedenis te vertellen – kijkt de geportretteerde ‘geërgerd op naar de onbekende die haar kiekte’. Onbekend voor wie? Voor de lezer, natuurlijk, en niet voor de geportretteerde – maar dan moet er staan: ‘geergerd op naar de fotograaf…’ – laat dat ‘kieken’ maar weg – ‘van wie ik nu niet meer weet wie het was’. Mortier probeert het gesproken Vlaams van die dagen te reproduceren, maar houdt dat niet consequent vol. De grootmoeder zegt op een gegeven ogenblik ‘En wacht nu, ik moet mijn hoed nog op’ – dat is iets wat ze niet kán hebben gezegd. Ook moet je je personages, als je hen de ‘ge’-vorm laat gebruiken (wat op zich perfect mogelijk is), consequent ‘ge’ laten zeggen: ‘“Als er een sneltrein of vrachtlocomotief passeert,” zei de grootmoeder, “dan krijg je van die gevaarlijke zuigwinden. Ons vader is zo aan zijn einde geraakt.”’ En op regel 2 van bladzijde 77 vraagt de een zweetlucht van onvolgroeide homo-erotiek uitwasemende Wieland ‘Ge vond het toch mooie foto’s?’, en zeven regels verder ‘Heb je een lief?’. Nog een struikelsteen. Dialectismen en Algemeen Nederlands worden voortdurend door elkaar gehaspeld. Een paragraaf – de zelfverklaarde ‘roman’ bestaat uit acht hoofdstukjes, die elk uit een aaneenrijging van door middel van een asterisk van elkaar gescheiden korte paragrafen bestaan – begint met ‘Op het stationsplein troepten onder de stammen van platanen fietsen samen, hulpeloos en glinsterend als uit de kruinen gevallen insecten.’ Op zich al een vergezochte vergelijking, en je vraagt je meteen af: uit welke kruinen? Er klopt iets niet. Wat verder gaat het over The Beatles (fonetisch weergegeven als ‘de Bietels’, ongetwijfeld om het ouderwetse van de spreker (de grootvader) te illustreren; het in die – versleten! – context gebruikelijke ‘ketelmuziek’ wordt verkort tot ‘geketel’. En nog een bladzijde verder heeft de dialect sprekende grootvader het over bijen die ‘prikken’ – wat geen steek houdt. Van een beschrijving als ‘Uit het keukenraam steeg de geur van friet op, en gespartel van vlees in braadvet drong tot de straatkant door’ krijg ik – ja wat eigenlijk, wat krijg ik daarvan? ‘Gespartel van vlees’? En: ‘tot de straatkant’? Ik begrijp wat Mortier wil zeggen maar het interesseert me al lang niet meer. (En ja, natuurlijk moesten die frieten er ook bij, anders was het plaatje niet compleet.) Een zin als ‘Hier hing hij [de dood] lijdzaam in zijn kasten, sloegen brillen en hemden vrolijk door elkaar, speelde carnaval en liep weer leeg als ik hem uittrok en op zijn knaapje hing.’ is een grammaticale miskleun. En ik rond deze - onvolledige - inventaris van knulligheden af met Mortiers schamele poging om de oude spelling waarin een brief van 28 augustus 1943 heet te zijn gesteld te evoceren: de ene keer staat er ‘schoone’ en dan weer ‘schone’. Je zou kunnen aanvoeren dat het hier om de letterlijke transcriptie gaat van een brief mét een spelfout, maar ik denk niet dat we, op basis van het gestuntel dat daaraan is voorafgegaan, de auteur dergelijke sofisticatie kunnen toeschrijven.
Marcel is een roman om heel snel te vergeten.