dinsdag 28 februari 2006

Geen verloren tijd (11)

I:80-83
Na de acht bladzijden lange uitweiding over oom Adolphe, bij wie de kleine verteller dus niet meer langsgaat op weg naar zijn kamer om te lezen, vatten we de draad van het verhaal – voor zover dat er is natuurlijk – terug op. Maar alvorens de slaap/lectuur-kamer te bereiken, is er toch nog een oponthoud. De jongen hoort bij de bijkeuken Françoise iets zeggen over het keukenmeisje, wat hem een van de vorige instantiaties van deze nederige functie in herinnering brengt: een meisje dat hoogzwanger was en dat de verteller – door toedoen van Swann, die hem een reproductie schonk – aan een schilderij van Giotto deed en doet denken niet alleen omdat zij, het zwangere keukenmeisje, daar vestimentaire gelijkenissen mee vertoonde maar ook omdat ze zich even onbewust leek van de last van haar zwangerschap als de Caritas van Giotto zich niet bewust leek van haar gewichtige taak de naastenliefde te representeren. (Hetzelfde geldt voor de Invidia en de Iustitia van Giotto – waarbij Proust zijn humoristische duivels ontbindt: de tronie van de dame die Gerechtigheid uitbeeldt is van dien aard dat ze wel in aanmerking lijkt te willen komen om Ongerechtigheid uit te beelden, waarbij het vermelden van een fysieke gelijkenis tussen Giotto’s modellen en certaines jolies bourgeoises pieuses et sèches, die in Combray de zondagsmis bijwonen, toch niet van enig venijn is gespeend.) Proust zou Proust niet zijn of hij zet hier een esthetische boom op. Je zou verwachten dat de dames die Caritas of Iustitia uitbeelden dan toch minstens in hun gelaatsuitdrukking of algemeen voorkomen iets van deze edele deugden zouden uitbeelden, maar, aldus Proust, Giotto heeft al het gewicht van zijn allegorieën gelegd in de symbolen die deze op zich vrij neutraal voorgestelde dames hanteren – in het geval van Caritas een vlammend hart dat door de allegorische dame aan God wordt aangeboden (het figuurtje rechtsboven en opvallend klein in de voorstelling), ‘zoals een keukenmeid een kurketrekker door het keldergat aanreikt aan iemand die haar bij het raam van de benedenverdieping daar om vraagt’. Deze ‘letterlijkheid’ of ‘ondubbelzinnigheid’ maakt nu net de ‘eigenaardige schoonheid van deze fresco’s’ uit: ‘de gesymboliseerde gedachte was niet als zodanig uitgedrukt, maar als werkelijkheid, als echt ondergaan of als feit behandeld’. Deze in het oog springende concreetheid, zeg maar banaliteit, waarmee de grote deugden worden uitgebeeld, herinnert de verteller zich later wanneer hij het voorrecht geniet om bijvoorbeeld in kloosters des incarnations vraiment saintes de la charité active te ontmoeten: ook deze ‘personificaties’ hadden le visage sans douceur, le visage antipathique et sublime de la vraie bonté.
Het hoeft, denk ik, geen betoog dat Proust in de herkenning van Giotto’s esthetische tactiek een poëticaal statement aanvoert: precies zoals Giotto door middel van het banale het hogere voorstelt, zo is hij van plan om enkel via op het eerste gezicht banale en in elk geval zeer materiële concreetheden de ware en grote emoties aan te reiken. Omdat het niet anders kan.
Eindelijk komt de jonge verteller dan in zijn kamer aan. Maar hij blijft er niet lang (zijn grootmoeder jaagt hem naar buiten omdat ze vindt dat hij buitenlucht nodig heeft) – maar toch lang genoeg om ons nog een proustiaanse vehikelervaring mee te geven: zoals de smaak van de in thee gedoopte koekjes een verloren verleden vermogen op te wekken, zo staan het gezoem van de vliegen in de kamer en alle geluiden die van buiten door de ‘bijna geheel gesloten luiken’ naar binnen dringen voor de zomer. Het is als ‘een soort van zomerse kamermuziek’, die als het ware doordrenkt is van de substantie van de zomerdagen en die met de zomer rechtstreeks, onmiddellijk, verbonden is: elle n’en réveille pas seulement l’image dans notre mémoire, elle en certifie le retour, la présence effective, ambiante, immédiatement accissible. Of: het zoemen van de vliegen roept onmiddellijk, onvermijdelijk, direct… de zomer op. Niet een of ander zomers aspect maar de zomer in zijn totaliteit, de platoonse idee ‘zomer’ als het ware.