‘Zero Privacy’ is het motto van de nieuwe Big Brother-reeks. De deelnemers worden één voor één het met camera’s volgestouwde huis binnengeloodst. De eerste drie krijgen de opdracht om een van de volgende binnenkomers meteen naar huis te sturen. Bij die volgende binnenkomers zijn er twee die ‘in het echte leven’ een koppel vormen. Die krijgen de opdracht om dat gedurende drie dagen voor de anderen verborgen te houden. Een van de binnenkomers is een hoogzwangere vrouw, die van plan is om in het huis te bevallen. En nog een andere, een jongeman, vertelt wanneer iedereen binnen is dat hij HIV-patiënt is. Niet bang zijn, zegt hij, maar blijf van mijn tandenborstel en scheermesjes.
Als u dit niet weet, woont u op een andere planeet.
Na ampel overleg wordt de hoogzwangere vrouw terug naar buiten gestuurd.
dinsdag 28 februari 2006
Geen verloren tijd (11)
I:80-83
Na de acht bladzijden lange uitweiding over oom Adolphe, bij wie de kleine verteller dus niet meer langsgaat op weg naar zijn kamer om te lezen, vatten we de draad van het verhaal – voor zover dat er is natuurlijk – terug op. Maar alvorens de slaap/lectuur-kamer te bereiken, is er toch nog een oponthoud. De jongen hoort bij de bijkeuken Françoise iets zeggen over het keukenmeisje, wat hem een van de vorige instantiaties van deze nederige functie in herinnering brengt: een meisje dat hoogzwanger was en dat de verteller – door toedoen van Swann, die hem een reproductie schonk – aan een schilderij van Giotto deed en doet denken niet alleen omdat zij, het zwangere keukenmeisje, daar vestimentaire gelijkenissen mee vertoonde maar ook omdat ze zich even onbewust leek van de last van haar zwangerschap als de Caritas van Giotto zich niet bewust leek van haar gewichtige taak de naastenliefde te representeren. (Hetzelfde geldt voor de Invidia en de Iustitia van Giotto – waarbij Proust zijn humoristische duivels ontbindt: de tronie van de dame die Gerechtigheid uitbeeldt is van dien aard dat ze wel in aanmerking lijkt te willen komen om Ongerechtigheid uit te beelden, waarbij het vermelden van een fysieke gelijkenis tussen Giotto’s modellen en certaines jolies bourgeoises pieuses et sèches, die in Combray de zondagsmis bijwonen, toch niet van enig venijn is gespeend.) Proust zou Proust niet zijn of hij zet hier een esthetische boom op. Je zou verwachten dat de dames die Caritas of Iustitia uitbeelden dan toch minstens in hun gelaatsuitdrukking of algemeen voorkomen iets van deze edele deugden zouden uitbeelden, maar, aldus Proust, Giotto heeft al het gewicht van zijn allegorieën gelegd in de symbolen die deze op zich vrij neutraal voorgestelde dames hanteren – in het geval van Caritas een vlammend hart dat door de allegorische dame aan God wordt aangeboden (het figuurtje rechtsboven en opvallend klein in de voorstelling), ‘zoals een keukenmeid een kurketrekker door het keldergat aanreikt aan iemand die haar bij het raam van de benedenverdieping daar om vraagt’. Deze ‘letterlijkheid’ of ‘ondubbelzinnigheid’ maakt nu net de ‘eigenaardige schoonheid van deze fresco’s’ uit: ‘de gesymboliseerde gedachte was niet als zodanig uitgedrukt, maar als werkelijkheid, als echt ondergaan of als feit behandeld’. Deze in het oog springende concreetheid, zeg maar banaliteit, waarmee de grote deugden worden uitgebeeld, herinnert de verteller zich later wanneer hij het voorrecht geniet om bijvoorbeeld in kloosters des incarnations vraiment saintes de la charité active te ontmoeten: ook deze ‘personificaties’ hadden le visage sans douceur, le visage antipathique et sublime de la vraie bonté.
Het hoeft, denk ik, geen betoog dat Proust in de herkenning van Giotto’s esthetische tactiek een poëticaal statement aanvoert: precies zoals Giotto door middel van het banale het hogere voorstelt, zo is hij van plan om enkel via op het eerste gezicht banale en in elk geval zeer materiële concreetheden de ware en grote emoties aan te reiken. Omdat het niet anders kan.
Eindelijk komt de jonge verteller dan in zijn kamer aan. Maar hij blijft er niet lang (zijn grootmoeder jaagt hem naar buiten omdat ze vindt dat hij buitenlucht nodig heeft) – maar toch lang genoeg om ons nog een proustiaanse vehikelervaring mee te geven: zoals de smaak van de in thee gedoopte koekjes een verloren verleden vermogen op te wekken, zo staan het gezoem van de vliegen in de kamer en alle geluiden die van buiten door de ‘bijna geheel gesloten luiken’ naar binnen dringen voor de zomer. Het is als ‘een soort van zomerse kamermuziek’, die als het ware doordrenkt is van de substantie van de zomerdagen en die met de zomer rechtstreeks, onmiddellijk, verbonden is: elle n’en réveille pas seulement l’image dans notre mémoire, elle en certifie le retour, la présence effective, ambiante, immédiatement accissible. Of: het zoemen van de vliegen roept onmiddellijk, onvermijdelijk, direct… de zomer op. Niet een of ander zomers aspect maar de zomer in zijn totaliteit, de platoonse idee ‘zomer’ als het ware.
Na de acht bladzijden lange uitweiding over oom Adolphe, bij wie de kleine verteller dus niet meer langsgaat op weg naar zijn kamer om te lezen, vatten we de draad van het verhaal – voor zover dat er is natuurlijk – terug op. Maar alvorens de slaap/lectuur-kamer te bereiken, is er toch nog een oponthoud. De jongen hoort bij de bijkeuken Françoise iets zeggen over het keukenmeisje, wat hem een van de vorige instantiaties van deze nederige functie in herinnering brengt: een meisje dat hoogzwanger was en dat de verteller – door toedoen van Swann, die hem een reproductie schonk – aan een schilderij van Giotto deed en doet denken niet alleen omdat zij, het zwangere keukenmeisje, daar vestimentaire gelijkenissen mee vertoonde maar ook omdat ze zich even onbewust leek van de last van haar zwangerschap als de Caritas van Giotto zich niet bewust leek van haar gewichtige taak de naastenliefde te representeren. (Hetzelfde geldt voor de Invidia en de Iustitia van Giotto – waarbij Proust zijn humoristische duivels ontbindt: de tronie van de dame die Gerechtigheid uitbeeldt is van dien aard dat ze wel in aanmerking lijkt te willen komen om Ongerechtigheid uit te beelden, waarbij het vermelden van een fysieke gelijkenis tussen Giotto’s modellen en certaines jolies bourgeoises pieuses et sèches, die in Combray de zondagsmis bijwonen, toch niet van enig venijn is gespeend.) Proust zou Proust niet zijn of hij zet hier een esthetische boom op. Je zou verwachten dat de dames die Caritas of Iustitia uitbeelden dan toch minstens in hun gelaatsuitdrukking of algemeen voorkomen iets van deze edele deugden zouden uitbeelden, maar, aldus Proust, Giotto heeft al het gewicht van zijn allegorieën gelegd in de symbolen die deze op zich vrij neutraal voorgestelde dames hanteren – in het geval van Caritas een vlammend hart dat door de allegorische dame aan God wordt aangeboden (het figuurtje rechtsboven en opvallend klein in de voorstelling), ‘zoals een keukenmeid een kurketrekker door het keldergat aanreikt aan iemand die haar bij het raam van de benedenverdieping daar om vraagt’. Deze ‘letterlijkheid’ of ‘ondubbelzinnigheid’ maakt nu net de ‘eigenaardige schoonheid van deze fresco’s’ uit: ‘de gesymboliseerde gedachte was niet als zodanig uitgedrukt, maar als werkelijkheid, als echt ondergaan of als feit behandeld’. Deze in het oog springende concreetheid, zeg maar banaliteit, waarmee de grote deugden worden uitgebeeld, herinnert de verteller zich later wanneer hij het voorrecht geniet om bijvoorbeeld in kloosters des incarnations vraiment saintes de la charité active te ontmoeten: ook deze ‘personificaties’ hadden le visage sans douceur, le visage antipathique et sublime de la vraie bonté.
Het hoeft, denk ik, geen betoog dat Proust in de herkenning van Giotto’s esthetische tactiek een poëticaal statement aanvoert: precies zoals Giotto door middel van het banale het hogere voorstelt, zo is hij van plan om enkel via op het eerste gezicht banale en in elk geval zeer materiële concreetheden de ware en grote emoties aan te reiken. Omdat het niet anders kan.
Eindelijk komt de jonge verteller dan in zijn kamer aan. Maar hij blijft er niet lang (zijn grootmoeder jaagt hem naar buiten omdat ze vindt dat hij buitenlucht nodig heeft) – maar toch lang genoeg om ons nog een proustiaanse vehikelervaring mee te geven: zoals de smaak van de in thee gedoopte koekjes een verloren verleden vermogen op te wekken, zo staan het gezoem van de vliegen in de kamer en alle geluiden die van buiten door de ‘bijna geheel gesloten luiken’ naar binnen dringen voor de zomer. Het is als ‘een soort van zomerse kamermuziek’, die als het ware doordrenkt is van de substantie van de zomerdagen en die met de zomer rechtstreeks, onmiddellijk, verbonden is: elle n’en réveille pas seulement l’image dans notre mémoire, elle en certifie le retour, la présence effective, ambiante, immédiatement accissible. Of: het zoemen van de vliegen roept onmiddellijk, onvermijdelijk, direct… de zomer op. Niet een of ander zomers aspect maar de zomer in zijn totaliteit, de platoonse idee ‘zomer’ als het ware.
maandag 27 februari 2006
Vrije meningsuiting (5b/6)
Hij besefte dat zijn redenering uitermate moeilijk was en wellicht te allen kante aanvechtbaar. De ander in zijn zekerheden laten? Ja, in de waan laten! Respect wordt op die manier paternalisme, laatdunkendheid, onverantwoordelijkheid. Hij anticipeerde op een mogelijke kritiek: ‘Juist ja, voorbehoud dient te worden gemaakt voor ethische kwesties die diametraal tegenover ons westers-christelijke aanvoelen staan, die dat aanvoelen bedreigen. Clitoridectomie, om maar dat voorbeeld te geven. Je kunt als westerling niet niet de mening hebben, en uiten, dat dit een barbaarse, achterhaalde, achterlijke praktijk is. Maar je moet je, als westerling, altijd goed realiseren vanuit welk waardensysteem je dat doet – en dat je tegelijk met dat terechte bestrijden van zo’n barbaars, achterhaald en achterlijk gebruik die cultuur, die op dat punt voor verbetering vatbaar is, ook opzadelt met een hele reeks "westerse" waarden en praktijken die misschien niet zo verdedigbaar zijn: kapitalisme, consumptiedemocratie, vrouwonvriendelijke reclame, roofbouw op de planeet, etc…’
zaterdag 25 februari 2006
vrijdag 24 februari 2006
Vrije meningsuiting (5a/6)
‘Welnu’, zo ging hij verder, ‘als dat zo is, dat de “vrije meningsuiting” vooral wordt verdedigd om der wille van het kúnnen uiten veeleer dan om wát er wordt geuit, moet die vrijheid dan niet wél aan beperkingen onderhevig zijn? Zoals alle handelingen met een sociale dimensie aan beperkingen onderhevig zijn: fietsen, chatten, sporten, verleiden, politiek, filantropie, kleurenwies. Zolang het over één plus één gaat, wetenschappelijke of mathematische aangelegenheden, bestaat er geen discussie en is vrije meningsuiting een loos begrip. Maar het gaat hier natuurlijk niet over wetenschap of wiskunde. Het gaat bij de kwestie van de vrije meningsuiting over domeinen waar verschillende waarheden, verschillende meningen naast elkaar kúnnen bestaan: het gaat over de ethische, religieuze, esthetische, sociale, gevoelsmatige… waarheden van mensen, die al eens kunnen verschillen in de mate die mensen mannen en vrouwen zijn, vaders en zonen, natuurmensen en stedelingen, homo’s en hetero’s, moslims en christenen, westerlingen en oosterlingen, liberalen en socialisten, modernen en postmodernen en wat weet ik allemaal wat voor onderscheiden je nóg kunt maken. Al die soorten mensen hebben allemaal hun eigen, binnen elk van hun contexten te bekijken en deels onvermijdelijk ook altijd op onverantwoordbare autoriteit of overlevering gebaseerde waarheden. Zolang die context of autoriteit of overlevering overeind blijft staan, kun je niet zomaar om het even wat zeggen. Je moet je afvragen of het zinvol is om, schermend met het argument “vrijheid van meningsuiting”, alles onderuit te halen en mensen hun houvast te ontnemen… Je kunt een niet te verantwoorden waarheid (“God bestaat”; “God is dood”; “Het leven is heilig”; “Geen pedagogie zonder autoriteit”; “Schoonheid schenkt zin”; “Het recht op vrije meningsuiting is heilig”; “Er is maar één waarheid”) met een eigen mening onderuithalen – vraag is alleen: wat zet je in de plaats?; wordt het leven er echt gemakkelijker op? Hier komt respect in het geding. Respect is dan, in deze: de ander in zijn zekerheden laten.’
donderdag 23 februari 2006
Overschrijven (11)
Niet de voorwerpen die door de foto gevangen worden gehouden, maar het licht dat de voorwerpen aanraakt, uittekent, opheft uit de ruimte en gevangen houdt. Niet het voorwerp zelf interesseerde me, maar de lichtstralen die het voorwerp karakteriseren. Het breken van het licht, de ontmoeting van licht en donker, het fonkelen van de randen.
Péter Nádas, Een zweem van licht, 15 (Van Gennep, 1999)
Péter Nádas, Een zweem van licht, 15 (Van Gennep, 1999)
woensdag 22 februari 2006
Vrije meningsuiting (4/6)
Hij dacht verder na. ‘Net zo min als een toeval verdiend of onverdiend kan zijn, een esthetische voorkeur kan worden afgedwongen, een verkeersreglement naar eigen goeddunken kan worden nageleefd – zo kan ook een meningsuiting niet vrij zijn.’ Hij vond dat mooi geformuleerd. ‘Er lijkt een groot misverstand te heersen’, overwoog hij. ‘De vrijheid waarvan sprake in de uitdrukking “recht op vrije meningsuiting” is een vrijheid die slaat op het uiten van de mening, niet op wélke mening er wordt geuit. Bijvoorbeeld dat alle terroristen moslims zijn, zoals toch, min of meer (want natuurlijk met ironie – maar dat snapt niet iedereen), door die Deense cartoons wordt gesuggereerd. Of erger nog: alle moslims terroristen (want ook die interpretatie circuleert, je houdt het niet voor mogelijk). Of in elk geval dat de islam meer dan het christendom tot terrorisme aanzet. (Waarbij in één moeite alle intoleranties, kruistochten, inquisities en missioneringen uit het christelijke verleden, en christelijk geïnspireerde ethische fundamentalismen, bijvoorbeeld inzake seksuele geaardheid, celibaat of aidspreventie, uit het christelijke heden worden "vergeten".)’ Dat overdacht hij allemaal.
maandag 20 februari 2006
Vrije meningsuiting (3/6)
En hij dacht er dus over na, over die Deense cartoonkwestie en over de vrije meningsuiting die daarbij in het geding zou zijn en hij kwam tot de volgende conclusie. ‘Vrije meningsuiting’, concludeerde hij, ‘is een contradictio in terminis. Geen enkele mening is vrij. Ja, je bent wel vrij om een mening te uiten, maar inhoudelijk ben je altijd aan handen en voeten gebonden en dus kan die uitingsvrijheid niet veel voorstellen.’ Hij vroeg zich dus af waarom er zo heftig met dat argument ‘vrije meningsuiting’ werd geschermd. ‘Je kunt het alleen belangrijk vinden als je aanvaardt dat er meer dan één waarheid bestaat. Want als er maar één waarheid is, ja, wat is dan zo interessant aan het vrij uiten van een mening?’ Hij besefte dat zijn redenering verdacht veel had van een cirkelredenering – maar vond de uitgang niet. Hij recapituleerde. En kwam dan toch een stap verder. ‘Vrije meningsuiting kan maar interessant en het verdedigen waard zijn als er verschillende meningen en dus ook waarheden naast elkaar kunnen bestaan. Dus ook meningen die eventueel niet zo hoog oplopen met het recht op vrije meningsuiting. Je kunt maar vrije meningsuiting als recht verdedigen als je aanvaardt dat er mogelijk waardensystemen zijn die het recht op vrije meningsuiting niet waarborgen. Maar, en dat voelt iedereen aan’, besefte hij, ‘de verdedigers van het recht op vrije meningsuiting willen dat iedereen dat recht erkent. Het waardensysteem dat het recht op vrije meningsuiting voorschrijft is in deze totalitair, het verdraagt er geen andere naast zich. Het waardensysteem dat totalitair schermt met het recht op vrije meningsuiting, is het (tegenwoordig over de hele planeet uitgedragen) totalitaire westerse, kapitalistische, geglobaliseerde, rationele waardensysteem.’ (Had hij niet op tv Baroso horen verklaren in het Europees Parlement dat het Westen zijn waarden moet verdedigen alsof die universeel zijn.) Hij besefte: ‘Hier klopt iets niet.’
vrijdag 17 februari 2006
Vrije meningsuiting (2/6)
De vraag is of hij daar wel een mening moet over hebben, over die Deense cartoonkwestie – ’t is ook een vorm van tirannie natuurlijk, over alles een mening te moeten hebben, en die dan nog te moeten uiten ook want over ‘vrije meningsuiting’ gaat het toch, niet?
Vrije meningsuiting (1/6)
Verdomme, dacht hij, die Deense cartoonkwestie is nu al een paar weken oud en zowat iedereen heeft daar al zijn mening over uitgesproken – en ik, dacht hij, nog niet.
donderdag 16 februari 2006
Toch even melden
Niet dat het wereldschokkend is maar ik dacht: toch even melden. Op klokslag 10 uur vanmorgen registreerde de teller de 25.000ste ‘hit’ op deze weblog. Een modale Belgische Telenet-klant, netjes geëscorteerd door twee Zuid-Afrikaanse surfers (wellicht één en dezelfde surfer) van de South Africa Internet Exchange. ‘Hitten’ betekent vast en zeker niet altijd lezen maar dan toch minstens even vluchtig kijken naar de foto’s. En wellicht, laten we een optimistische schatting wagen, leest één op de tien ‘pageviewers’ ook wel eens een paar zinnen. En van die één op de tien zullen er toch ook wel een paar zijn die hun geduld niet verliezen bij deze ERGERNISSEN, ONTROERINGEN, OBSERVATIES, IDEEËN - EN DAT ALLES ONDER HET MOTTO 'HET IS WEL VREEMD HOE IEDEREEN ZO GRAAG AAN HET WOORD KOMT, EN HOE WEINIG MEN TOCH TE ZEGGEN HEEFT’. Dus: voortzetten maar, die handel.
woensdag 15 februari 2006
Mijn woordenboek (109)
ACHTERSTE
Ik gun mezelf nog wat tijd om te achterhalen of ik over datgene waaraan u denkt bij dit lemma iets te vertellen heb; daarvoor is het dus wachten tot we bij ‘ACHTERWERK’ zijn aangekomen. Voorlopig enkel dit: ik vind de uitdrukking ‘het achterste van de tong’ (in ‘het achterste van zijn tong (niet) laten zien’) eigenaardig, en zie bij het woord ‘achterste’ ook gelederen opdoemen. Maar dan wel alleen de voorste. Ik open samen met vele anderen naast mij het vuur, onze duizend lopen braken vuur. Die voorste gelederen worden zo compleet mogelijk neergemaaid, zodat er weer anderen in komen te staan. Het respijt van het kanonnenvlees dat de mogelijkheid heeft om zich te verschuilen in de achterste gelederen is slechts tijdelijk; uiteindelijk komt het ook vooraan te staan, en het heeft dan nog de weinig benijdenswaardige opgave om bij het vorderen over de lijken te moeten stappen van de collega’s die niet het voorrecht genoten achterin te staan.
Ik gun mezelf nog wat tijd om te achterhalen of ik over datgene waaraan u denkt bij dit lemma iets te vertellen heb; daarvoor is het dus wachten tot we bij ‘ACHTERWERK’ zijn aangekomen. Voorlopig enkel dit: ik vind de uitdrukking ‘het achterste van de tong’ (in ‘het achterste van zijn tong (niet) laten zien’) eigenaardig, en zie bij het woord ‘achterste’ ook gelederen opdoemen. Maar dan wel alleen de voorste. Ik open samen met vele anderen naast mij het vuur, onze duizend lopen braken vuur. Die voorste gelederen worden zo compleet mogelijk neergemaaid, zodat er weer anderen in komen te staan. Het respijt van het kanonnenvlees dat de mogelijkheid heeft om zich te verschuilen in de achterste gelederen is slechts tijdelijk; uiteindelijk komt het ook vooraan te staan, en het heeft dan nog de weinig benijdenswaardige opgave om bij het vorderen over de lijken te moeten stappen van de collega’s die niet het voorrecht genoten achterin te staan.
maandag 13 februari 2006
Mijn woordenboek (108)
ACHTERSTAND
Er zijn twee soorten achterstand, zou je zo op het eerste gezicht kunnen zeggen: de overbrugbare en de onoverbrugbare. De onoverbrugbare leidt tot frustratie of berusting. Tot defaitisme, gelatenheid, eventueel een gevoel van voorbestemdheid – dit in contrast met wie voorsprong heeft: die heeft het vooral over eigen verdienste en inbreng. Onoverbrugbare achterstand is steriel, oninteressant.
Dat brengt me op een ander onderscheid: interessante en oninteressante achterstand. Oninteressante achterstand is deze die niets bijbrengt, die de achterliggende op geen enkele manier de mogelijkheid verschaft om boven zichzelf uit te stijgen, iets te leren, op de een of andere manier groot te zijn in het verlies. Interessante achterstand daarentegen is deze die, paradoxaal genoeg, tot winst kan leiden. Ook al is hij onoverbrugbaar. Winst niet in de krachtmeting zelf, maar in de manier waarop met het verlies daarin wordt omgegaan. Interessante achterstand wijst op een voorsprong in iets anders, in het vermogen met name om met tekort om te gaan, in de ootmoed die maakt dat vrede niet alleen in winst kan worden gevonden maar ook, en misschien nog wel meer (want alles draait, uiteindelijk, uit op verlies), in het ten onder gaan. Laat wie voorop lopen maar zwelgen in de roes van de overwinning, die altijd tijdelijk is. Ik, hier achteraan, geniet van en leer uit het overzicht dat vooraan niet te krijgen is. Ik overzie, leer mijn mogelijkheden kennen, de kansen waarnemen om het een volgende keer beter te doen. Ik zie dat mijn verlies uiteindelijk een zelfoverwinning kan zijn – en misschien is die waardevoller dan de overwinning van die andere die in mij alleen een verliezer ziet in de discipline waarin hij excelleert. Slavenmoraal? Kan zijn. Maar God, wat moet het lastig wezen een Übermensch te zijn.
Er zijn twee soorten achterstand, zou je zo op het eerste gezicht kunnen zeggen: de overbrugbare en de onoverbrugbare. De onoverbrugbare leidt tot frustratie of berusting. Tot defaitisme, gelatenheid, eventueel een gevoel van voorbestemdheid – dit in contrast met wie voorsprong heeft: die heeft het vooral over eigen verdienste en inbreng. Onoverbrugbare achterstand is steriel, oninteressant.
Dat brengt me op een ander onderscheid: interessante en oninteressante achterstand. Oninteressante achterstand is deze die niets bijbrengt, die de achterliggende op geen enkele manier de mogelijkheid verschaft om boven zichzelf uit te stijgen, iets te leren, op de een of andere manier groot te zijn in het verlies. Interessante achterstand daarentegen is deze die, paradoxaal genoeg, tot winst kan leiden. Ook al is hij onoverbrugbaar. Winst niet in de krachtmeting zelf, maar in de manier waarop met het verlies daarin wordt omgegaan. Interessante achterstand wijst op een voorsprong in iets anders, in het vermogen met name om met tekort om te gaan, in de ootmoed die maakt dat vrede niet alleen in winst kan worden gevonden maar ook, en misschien nog wel meer (want alles draait, uiteindelijk, uit op verlies), in het ten onder gaan. Laat wie voorop lopen maar zwelgen in de roes van de overwinning, die altijd tijdelijk is. Ik, hier achteraan, geniet van en leer uit het overzicht dat vooraan niet te krijgen is. Ik overzie, leer mijn mogelijkheden kennen, de kansen waarnemen om het een volgende keer beter te doen. Ik zie dat mijn verlies uiteindelijk een zelfoverwinning kan zijn – en misschien is die waardevoller dan de overwinning van die andere die in mij alleen een verliezer ziet in de discipline waarin hij excelleert. Slavenmoraal? Kan zijn. Maar God, wat moet het lastig wezen een Übermensch te zijn.
zondag 12 februari 2006
Mijn eigen namen (33 en 34)
AMIENS en AMI 6
Het moet in 1979 of 1980 zijn geweest, in elk geval in een tijd dat er nog werd gelift – want we liftten, en nog wel naar Parijs, P en ik, en we waren op de brede weg (rood op de Michelin-kaarten) richting Amiens aanbeland. ‘AMIENS’, zo schreven we het met dikke zwarte viltstift en meer dan gemiddelde aandacht voor bladschikking, typografie en spatiëring, maar natuurlijk vooral voor leesbaarheid van op grote afstand, op het karton dat we vragend, smekend c.q. wanhopig (al viel dat laatste niet vaak voor) de lucht instaken telkens er aan de einder een Peugeot, Renault of Citroën kwam opdagen. Die keer dat Amiens onze volgende bestemming was, stonden we vlakbij een dorp dat beneden in een dal lag. (Ik kijk het na in het Michelin-boek en stel vast dat het wellicht Doullens was, of waarschijnlijker nog Frévent, op de D916 tussen St. Pol-s.-Ternoise en Amiens.) De brede baan daalde steil af, scheerde langs het dorp (dat zich achter ons bevond) en begon dan al meteen de al even steile beklimming die verder zuidwaarts voerde. En wij stonden dus beneden. Niet echt een goede plaats eigenlijk, want de kort op de afdaling volgende helling kon met gering rendementsverlies worden ‘genegocieerd’ door, althans de eerste hectometers, op de snelheid te teren die de zwaartekracht tijdens het afdalen als bonus had opgeleverd. Wie stopte, bijvoorbeeld om autostoppers in te laden, verloor behalve tijd dus ook snelheid en energie (al werd om dat laatste in die tijd nog niet gemaald). Wij stonden daar al een halfuurtje of zo – het besef dat het niet zo’n goede plek was begon tot ons door te dringen – toen we links, boven op de helling, het gevaarte van een vrachtwagen met oplegger zagen opdoemen. Die zou niet stoppen. Ook de Ami 6 die voor die vrachtwagen uit reed en die ik nu pas opmerkte, zou dat, met dat denderende gevaarte een meter of honderd achter zich, zéker niet doen – dus begon ik mijn hoop al te investeren op het onbekende dat later zou opdoemen, denderen of bollen.
De Ami 6 is – of beter: was – een goedkoop modelletje van Citroën, een wat langer uitgevallen versie van de vierkantig uitgevoerde 2pk (en nog lelijker), met als belangrijkste kenmerken de half in het koetswerk verzonken achterwielen en de naar binnen schuin aflopende achterruit. Meestal is de Ami 6 beige of bleekblauw, in het beste geval lichtbruin of wit.
De Ami 6 die de helling kwam afgereden, stopte. Vrij plots, eigenlijk, blijkbaar had de bestuurder ons pas laat opgemerkt. De tien- of twintigtonner, die het vehikel tot op een paar tientallen meter was genaderd en die al volop kracht aan het opsparen was om de onmiddellijk volgende helling aan te vatten, kon nog maar net, luid toeterend, uitwijken voor het plots vertragende obstakel. Ik zag hoe een vreselijk accident zich ei zo na voltrok. Toen we ons voorover in het tot stilstand gekomen voertuig bogen om de onderhandeling met de bestuurder aan te vatten, bleek dat deze niets had gemerkt van datgene waaraan hij ternauwernood was ontsnapt (en waarin hij ons misschien zou hebben meegesleurd maar dat zullen we wel nooit weten; we zouden het toen ook niet meer geweten hebben, denk ik).
De man was een leraar, op weg naar zijn middelbare school in Amiens. Bij het instappen had ik het binnenwerk van de achterdeur, die open was blijven staan, in mijn hand – de vriendelijke man scheen dat niet erg te vinden. Hij zwaaide de breed uitgevallen départementale terug op – waarbij hij alweer bijna een ongeluk veroorzaakte –, schamperde wat naar de terecht zich kwaad makende bestuurder van de bestelwagen, die net als de vrachtwagen zo-even, al zijn snelheid had moeten inleveren en nu veroordeeld was om, in de staart van de Ami 6, tot helemaal boven met een slakkengangetje de helling op te kruipen. Want veel vaart maakte het wrak niet waarin we hadden plaatsgenomen.
De leraar taterde honderduit. P, die voorin had plaatsgenomen, haalde zijn beste Frans boven en gaf de conversatie dermate interessante wendingen dat de het halfuurtje naar Amiens, hoe traag we ook voorttuften, in een mum van tijd voorbij was. Ik kreeg een sigaret aangeboden en mocht, toen ik had opgemerkt dat er achterin nergens een asbak te vinden was, de as aftikken door een gat in de vloer waarin ik het asfalt van de vlot bollende nationale baan onder ons door zag zoeven.
(En pas nu zie ik hoe nauw de naam van de auto en de naam van de stad bij elkaar aansluiten.)
Het moet in 1979 of 1980 zijn geweest, in elk geval in een tijd dat er nog werd gelift – want we liftten, en nog wel naar Parijs, P en ik, en we waren op de brede weg (rood op de Michelin-kaarten) richting Amiens aanbeland. ‘AMIENS’, zo schreven we het met dikke zwarte viltstift en meer dan gemiddelde aandacht voor bladschikking, typografie en spatiëring, maar natuurlijk vooral voor leesbaarheid van op grote afstand, op het karton dat we vragend, smekend c.q. wanhopig (al viel dat laatste niet vaak voor) de lucht instaken telkens er aan de einder een Peugeot, Renault of Citroën kwam opdagen. Die keer dat Amiens onze volgende bestemming was, stonden we vlakbij een dorp dat beneden in een dal lag. (Ik kijk het na in het Michelin-boek en stel vast dat het wellicht Doullens was, of waarschijnlijker nog Frévent, op de D916 tussen St. Pol-s.-Ternoise en Amiens.) De brede baan daalde steil af, scheerde langs het dorp (dat zich achter ons bevond) en begon dan al meteen de al even steile beklimming die verder zuidwaarts voerde. En wij stonden dus beneden. Niet echt een goede plaats eigenlijk, want de kort op de afdaling volgende helling kon met gering rendementsverlies worden ‘genegocieerd’ door, althans de eerste hectometers, op de snelheid te teren die de zwaartekracht tijdens het afdalen als bonus had opgeleverd. Wie stopte, bijvoorbeeld om autostoppers in te laden, verloor behalve tijd dus ook snelheid en energie (al werd om dat laatste in die tijd nog niet gemaald). Wij stonden daar al een halfuurtje of zo – het besef dat het niet zo’n goede plek was begon tot ons door te dringen – toen we links, boven op de helling, het gevaarte van een vrachtwagen met oplegger zagen opdoemen. Die zou niet stoppen. Ook de Ami 6 die voor die vrachtwagen uit reed en die ik nu pas opmerkte, zou dat, met dat denderende gevaarte een meter of honderd achter zich, zéker niet doen – dus begon ik mijn hoop al te investeren op het onbekende dat later zou opdoemen, denderen of bollen.
De Ami 6 is – of beter: was – een goedkoop modelletje van Citroën, een wat langer uitgevallen versie van de vierkantig uitgevoerde 2pk (en nog lelijker), met als belangrijkste kenmerken de half in het koetswerk verzonken achterwielen en de naar binnen schuin aflopende achterruit. Meestal is de Ami 6 beige of bleekblauw, in het beste geval lichtbruin of wit.
De Ami 6 die de helling kwam afgereden, stopte. Vrij plots, eigenlijk, blijkbaar had de bestuurder ons pas laat opgemerkt. De tien- of twintigtonner, die het vehikel tot op een paar tientallen meter was genaderd en die al volop kracht aan het opsparen was om de onmiddellijk volgende helling aan te vatten, kon nog maar net, luid toeterend, uitwijken voor het plots vertragende obstakel. Ik zag hoe een vreselijk accident zich ei zo na voltrok. Toen we ons voorover in het tot stilstand gekomen voertuig bogen om de onderhandeling met de bestuurder aan te vatten, bleek dat deze niets had gemerkt van datgene waaraan hij ternauwernood was ontsnapt (en waarin hij ons misschien zou hebben meegesleurd maar dat zullen we wel nooit weten; we zouden het toen ook niet meer geweten hebben, denk ik).
De man was een leraar, op weg naar zijn middelbare school in Amiens. Bij het instappen had ik het binnenwerk van de achterdeur, die open was blijven staan, in mijn hand – de vriendelijke man scheen dat niet erg te vinden. Hij zwaaide de breed uitgevallen départementale terug op – waarbij hij alweer bijna een ongeluk veroorzaakte –, schamperde wat naar de terecht zich kwaad makende bestuurder van de bestelwagen, die net als de vrachtwagen zo-even, al zijn snelheid had moeten inleveren en nu veroordeeld was om, in de staart van de Ami 6, tot helemaal boven met een slakkengangetje de helling op te kruipen. Want veel vaart maakte het wrak niet waarin we hadden plaatsgenomen.
De leraar taterde honderduit. P, die voorin had plaatsgenomen, haalde zijn beste Frans boven en gaf de conversatie dermate interessante wendingen dat de het halfuurtje naar Amiens, hoe traag we ook voorttuften, in een mum van tijd voorbij was. Ik kreeg een sigaret aangeboden en mocht, toen ik had opgemerkt dat er achterin nergens een asbak te vinden was, de as aftikken door een gat in de vloer waarin ik het asfalt van de vlot bollende nationale baan onder ons door zag zoeven.
(En pas nu zie ik hoe nauw de naam van de auto en de naam van de stad bij elkaar aansluiten.)
vrijdag 10 februari 2006
donderdag 9 februari 2006
27 miljoen
‘(Belga) Over heel de wereld bestaan er nu minstens 27 miljoen blogs op het internet, zo blijkt uit een studie van Technorati.com dat faam heeft verworven in het "tracken" van dergelijke berichten op de informatiesnelweg. Volgens de studie komen er dagelijks 75.000 blogs bij. Elke seconde duikt er een nieuw op. Elk uur posten bloggers 50.000 nieuwe "entries", op een totaal van 1,2 miljoen nieuwe "postings" per dag.’
(Bron: De Standaard)
(Bron: De Standaard)
Droom # 7
Een achtervolging op de fiets door de Polders. Mijn achtervolger dreigt me in te halen, maar dan is daar reddende engel Guy Verhofstadt. Ik mag instappen in zijn limousine, hij is op weg naar de Heizel, naar een wedstrijd van de Rode Duivels. We rijden het stadion binnen door een poort, parkeren de auto in een zwaar beveiligde ondergrondse garage. Net voor de match begint moet ik dringend plassen. Het sanitair is al veel minder chique dan de auto en de garage en de zitjes van de eretribune. Het gaat om dubbele pissijnen, en ze zijn allemaal bezet, op één na. Ik kies voor die ene maar ik ben nog niet aan het pissen of er staat al iemand naast me. Later in de droom heb ik te maken met een luchtmachtpiloot. Er wordt in het eskadron ook gefietst – wat ik dan ook doe – maar na het fietsen blijken de fietsenstallingen erg onpraktisch. Sommige fietsen worden niet ordentelijk gestald maar lukraak tussen de rekken geparkeerd – dat is onder meer het geval voor een tandem met een reusachtig versnellingsapparaat – waardoor je eigen plaats geblokkeerd raakt, wat de chaos alleen maar verergert. Voor ik in de droom aanstalten maak om met de piloot in zijn straaljager op te stijgen en een rondje boven Brussel te maken, is er nog een akkefietje met een jongen die in een restaurant dat volledig op de straat geopend is eten staat te bereiden. Hij heeft dringend twintig euro nodig – ik droom al in euro! – maar dat mag niet geweten zijn. Ik laat mij overtuigen en hem beloven dat hij de twintig euro zal teruggeven zodra hij ze met zijn maaltijdinkomsten zal hebben terugverdiend. Ik roep hem bij me in een hoek van het restaurant, en probeer daar ‘ongemerkt’ het in de lengte gevouwen bankbiljet te overhandigen. Maar dat gebeurt zo stuntelig dat uiteindelijk iedereen het in de gaten heeft.
(psychoanalytische of pychoanalyserende duidingen zijn welkom)
(psychoanalytische of pychoanalyserende duidingen zijn welkom)
Vrouwentongen
Bezoeker Paul R. reageert op het Marcel-stuk hieronder:
En toch Pascal, durven die 'vrouwentongen' nog 'ns op de beste vensterbanken voor te komen...
Dank u, Paul, voor de reactie en sta mij toe daarop in de semi-openbaarheid van deze blog op mijn beurt te reageren.
Marcel speelt ergens tussen halfweg de jaren zestig en halfweg de jaren zeventig. Toen waren vrouwentongen wel degelijk muf. Dat er intussen een postmoderne nieuwe waardering voor deze vetplant-die-maar-weinig-moet-worden-gesoigneerd is ontstaan, is mij ook niet ontgaan. (Mijn ouders, enfin mijn moeder want potplantinteresse is doorgaans een vrouwenmaterie, mijn moeder dus had een vrouwentong in een isomo pot (een pot van piepschuim) en ik herinner mij dat er vanuit de verborgenheid van de potinhoud en de wortels daarin een scheut van die plant zich dwars door die isomo een weg naar de beslotenheid van onze huiskamer had geboord. Ik herinner mij dat ik dat voor een vrouwentong een bijzonder spectaculaire, zij het zich over meerdere maanden uitstrekkende, move vond. Het bleef voor mij lange tijd het spectaculairste wat ik van een vrouwentong mocht ervaren. (En ik denk nu, retrograad, aan de beangstigende beklemming waarmee scheuten in terracottapotten niet door de wand heen kunnen boren: de verschrikking van de levend-begravene.))
En toch Pascal, durven die 'vrouwentongen' nog 'ns op de beste vensterbanken voor te komen...
Dank u, Paul, voor de reactie en sta mij toe daarop in de semi-openbaarheid van deze blog op mijn beurt te reageren.
Marcel speelt ergens tussen halfweg de jaren zestig en halfweg de jaren zeventig. Toen waren vrouwentongen wel degelijk muf. Dat er intussen een postmoderne nieuwe waardering voor deze vetplant-die-maar-weinig-moet-worden-gesoigneerd is ontstaan, is mij ook niet ontgaan. (Mijn ouders, enfin mijn moeder want potplantinteresse is doorgaans een vrouwenmaterie, mijn moeder dus had een vrouwentong in een isomo pot (een pot van piepschuim) en ik herinner mij dat er vanuit de verborgenheid van de potinhoud en de wortels daarin een scheut van die plant zich dwars door die isomo een weg naar de beslotenheid van onze huiskamer had geboord. Ik herinner mij dat ik dat voor een vrouwentong een bijzonder spectaculaire, zij het zich over meerdere maanden uitstrekkende, move vond. Het bleef voor mij lange tijd het spectaculairste wat ik van een vrouwentong mocht ervaren. (En ik denk nu, retrograad, aan de beangstigende beklemming waarmee scheuten in terracottapotten niet door de wand heen kunnen boren: de verschrikking van de levend-begravene.))
woensdag 8 februari 2006
Erwin Mortier, Marcel
In 2000 kreeg Erwin Mortier de debuutprijs voor zijn roman Marcel en nog een rist andere prijzen en nominaties voor prijzen. Niet dat het jaarlijkse debutantenaanbod in Vlaanderen de pan uitswingt, maar om binnen dat aanbod als de beste naar voren te worden geschoven, moet je toch niet van gisteren zijn. Denk je dan. Welke beginnende schrijver zou niet de debuutprijs willen winnen?
Erwin Mortier kreeg dus de debuutprijs. En niet alleen dat. Marcel is inmiddels in het Frans, het Duits, het Engels en het Bulgaars vertaald.
Ik vind er niets aan, aan die hele Marcel. Ik moet toegeven dat ik een zekere weerzin moest overwinnen vooraleer ik er aan begon – ik had Mortier al een paar keer horen preken op de radio (waar hij om de een of andere ondoorgrondelijke reden een column heeft), en ik las van hem eens een interview met Hollinghurst (over diens De schoonheidslijn), een interview dat weliswaar niet slecht was, maar waaruit het ons-kent-ons-homotoontje me nuffiger dan mij lief was tegemoetwalmde.
Ik moet die Mortier niet.
Maar laten we ons tot het geschrevene beperken want we moeten ons niet laten leiden door het beeld dat we van de schrijver hebben.
Marcel is, hoe moet ik het zeggen, een novelle of een novellette – de titel van roman verdient het niet. Wat staat er in? Een (gefingeerde?) jeugdherinnering, en niet veel meer dan dat. De nergens met naam genoemde ‘ik’ herinnert zich een verblijf bij zijn grootouders ergens op het Vlaamse – ik schreef bijna postmodern-ironisch Vlaemsche maar hoed me daar in deze context voor – platteland, en daar zijn alle al tot in de uiterste uithoeken van het cliché verkende parafernalia van dat oude, stoffige, formica-Vlaanderen massaal aanwezig: vrouwentongen (ik bedoel de plant) op de vensterbank, de koers, het kleffe gemummel van jongedochters over pastoors, de beklemming van het katholieke instituut, de middenstandersmentaliteit die niet kijkt naar het kleur dat geld heeft. Het verhaal is mager. De 10-jarige ‘ik’ vangt hier en daar iets op over het onverwerkte oorlogsverleden van enkele familieleden, en scharrelt en passant wat erotische prikkels op die al bij al erg braafjes suggereren dat niet elke seksualiteit voorbestemd is om zich in heteroseksuele zin te ontwikkelen.
Het goede is dat Mortier er in slaagt om het naïeve standpunt van het kind, dat eerst niet begrijpt wat er gaande is, stilaan te laten kantelen tot een beter inzicht in de ware toedracht der historische gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot iets scheefs in de familieverhoudingen, en dat hij, Mortier, uit dat kantelen de geringe spanning weet te puren die zijn ‘roman’ toch enige substantie verleent.
Op zich hoeven een mager verhaal en een beperkte stof nog niet noodzakelijk te leiden tot ondermaatse bellettrie. Om te zeggen dat dit hier dus wel het geval is, moet er sprake zijn van een extra manco, dat dan wel dat magere en dat beperkte té mager en té beperkt doet uitkomen en het geheel tot iets pretentieus maken en het enthousiaste onthaal tot een overschatting. Dat manco is de taal, toch niet een te veronachtzamen bestanddeel van bellettrie.
In eerste instantie word je als lezer gecharmeerd door de archaïserende, bloemrijke, trage beschrijven. Maar vrij vlug slaat dat welbehagen om in wrevel, zeker wanneer Mortier je begint te bestoken met goedkope woordspelinkjes. Een van de personages verwart glossolalie met epilepsie, en wat later worden de zusters Ursulinen verkeerdelijk met ‘Insulinen’ aangeduid. Melig. ‘Voorbij het grote raam zette haar naaikamer zich naadloos voort’ is een ‘vondst’ die mij de haren ten berge doet rijzen. En op een van de talrijke beschreven foto’s – de inventarisering van het fotoalbum is overigens qua narratieve spitsvondigheid een te gemakzuchtige benadering om een familiegeschiedenis te vertellen – kijkt de geportretteerde ‘geërgerd op naar de onbekende die haar kiekte’. Onbekend voor wie? Voor de lezer, natuurlijk, en niet voor de geportretteerde – maar dan moet er staan: ‘geergerd op naar de fotograaf…’ – laat dat ‘kieken’ maar weg – ‘van wie ik nu niet meer weet wie het was’. Mortier probeert het gesproken Vlaams van die dagen te reproduceren, maar houdt dat niet consequent vol. De grootmoeder zegt op een gegeven ogenblik ‘En wacht nu, ik moet mijn hoed nog op’ – dat is iets wat ze niet kán hebben gezegd. Ook moet je je personages, als je hen de ‘ge’-vorm laat gebruiken (wat op zich perfect mogelijk is), consequent ‘ge’ laten zeggen: ‘“Als er een sneltrein of vrachtlocomotief passeert,” zei de grootmoeder, “dan krijg je van die gevaarlijke zuigwinden. Ons vader is zo aan zijn einde geraakt.”’ En op regel 2 van bladzijde 77 vraagt de een zweetlucht van onvolgroeide homo-erotiek uitwasemende Wieland ‘Ge vond het toch mooie foto’s?’, en zeven regels verder ‘Heb je een lief?’. Nog een struikelsteen. Dialectismen en Algemeen Nederlands worden voortdurend door elkaar gehaspeld. Een paragraaf – de zelfverklaarde ‘roman’ bestaat uit acht hoofdstukjes, die elk uit een aaneenrijging van door middel van een asterisk van elkaar gescheiden korte paragrafen bestaan – begint met ‘Op het stationsplein troepten onder de stammen van platanen fietsen samen, hulpeloos en glinsterend als uit de kruinen gevallen insecten.’ Op zich al een vergezochte vergelijking, en je vraagt je meteen af: uit welke kruinen? Er klopt iets niet. Wat verder gaat het over The Beatles (fonetisch weergegeven als ‘de Bietels’, ongetwijfeld om het ouderwetse van de spreker (de grootvader) te illustreren; het in die – versleten! – context gebruikelijke ‘ketelmuziek’ wordt verkort tot ‘geketel’. En nog een bladzijde verder heeft de dialect sprekende grootvader het over bijen die ‘prikken’ – wat geen steek houdt. Van een beschrijving als ‘Uit het keukenraam steeg de geur van friet op, en gespartel van vlees in braadvet drong tot de straatkant door’ krijg ik – ja wat eigenlijk, wat krijg ik daarvan? ‘Gespartel van vlees’? En: ‘tot de straatkant’? Ik begrijp wat Mortier wil zeggen maar het interesseert me al lang niet meer. (En ja, natuurlijk moesten die frieten er ook bij, anders was het plaatje niet compleet.) Een zin als ‘Hier hing hij [de dood] lijdzaam in zijn kasten, sloegen brillen en hemden vrolijk door elkaar, speelde carnaval en liep weer leeg als ik hem uittrok en op zijn knaapje hing.’ is een grammaticale miskleun. En ik rond deze - onvolledige - inventaris van knulligheden af met Mortiers schamele poging om de oude spelling waarin een brief van 28 augustus 1943 heet te zijn gesteld te evoceren: de ene keer staat er ‘schoone’ en dan weer ‘schone’. Je zou kunnen aanvoeren dat het hier om de letterlijke transcriptie gaat van een brief mét een spelfout, maar ik denk niet dat we, op basis van het gestuntel dat daaraan is voorafgegaan, de auteur dergelijke sofisticatie kunnen toeschrijven.
Marcel is een roman om heel snel te vergeten.
Erwin Mortier kreeg dus de debuutprijs. En niet alleen dat. Marcel is inmiddels in het Frans, het Duits, het Engels en het Bulgaars vertaald.
Ik vind er niets aan, aan die hele Marcel. Ik moet toegeven dat ik een zekere weerzin moest overwinnen vooraleer ik er aan begon – ik had Mortier al een paar keer horen preken op de radio (waar hij om de een of andere ondoorgrondelijke reden een column heeft), en ik las van hem eens een interview met Hollinghurst (over diens De schoonheidslijn), een interview dat weliswaar niet slecht was, maar waaruit het ons-kent-ons-homotoontje me nuffiger dan mij lief was tegemoetwalmde.
Ik moet die Mortier niet.
Maar laten we ons tot het geschrevene beperken want we moeten ons niet laten leiden door het beeld dat we van de schrijver hebben.
Marcel is, hoe moet ik het zeggen, een novelle of een novellette – de titel van roman verdient het niet. Wat staat er in? Een (gefingeerde?) jeugdherinnering, en niet veel meer dan dat. De nergens met naam genoemde ‘ik’ herinnert zich een verblijf bij zijn grootouders ergens op het Vlaamse – ik schreef bijna postmodern-ironisch Vlaemsche maar hoed me daar in deze context voor – platteland, en daar zijn alle al tot in de uiterste uithoeken van het cliché verkende parafernalia van dat oude, stoffige, formica-Vlaanderen massaal aanwezig: vrouwentongen (ik bedoel de plant) op de vensterbank, de koers, het kleffe gemummel van jongedochters over pastoors, de beklemming van het katholieke instituut, de middenstandersmentaliteit die niet kijkt naar het kleur dat geld heeft. Het verhaal is mager. De 10-jarige ‘ik’ vangt hier en daar iets op over het onverwerkte oorlogsverleden van enkele familieleden, en scharrelt en passant wat erotische prikkels op die al bij al erg braafjes suggereren dat niet elke seksualiteit voorbestemd is om zich in heteroseksuele zin te ontwikkelen.
Het goede is dat Mortier er in slaagt om het naïeve standpunt van het kind, dat eerst niet begrijpt wat er gaande is, stilaan te laten kantelen tot een beter inzicht in de ware toedracht der historische gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot iets scheefs in de familieverhoudingen, en dat hij, Mortier, uit dat kantelen de geringe spanning weet te puren die zijn ‘roman’ toch enige substantie verleent.
Op zich hoeven een mager verhaal en een beperkte stof nog niet noodzakelijk te leiden tot ondermaatse bellettrie. Om te zeggen dat dit hier dus wel het geval is, moet er sprake zijn van een extra manco, dat dan wel dat magere en dat beperkte té mager en té beperkt doet uitkomen en het geheel tot iets pretentieus maken en het enthousiaste onthaal tot een overschatting. Dat manco is de taal, toch niet een te veronachtzamen bestanddeel van bellettrie.
In eerste instantie word je als lezer gecharmeerd door de archaïserende, bloemrijke, trage beschrijven. Maar vrij vlug slaat dat welbehagen om in wrevel, zeker wanneer Mortier je begint te bestoken met goedkope woordspelinkjes. Een van de personages verwart glossolalie met epilepsie, en wat later worden de zusters Ursulinen verkeerdelijk met ‘Insulinen’ aangeduid. Melig. ‘Voorbij het grote raam zette haar naaikamer zich naadloos voort’ is een ‘vondst’ die mij de haren ten berge doet rijzen. En op een van de talrijke beschreven foto’s – de inventarisering van het fotoalbum is overigens qua narratieve spitsvondigheid een te gemakzuchtige benadering om een familiegeschiedenis te vertellen – kijkt de geportretteerde ‘geërgerd op naar de onbekende die haar kiekte’. Onbekend voor wie? Voor de lezer, natuurlijk, en niet voor de geportretteerde – maar dan moet er staan: ‘geergerd op naar de fotograaf…’ – laat dat ‘kieken’ maar weg – ‘van wie ik nu niet meer weet wie het was’. Mortier probeert het gesproken Vlaams van die dagen te reproduceren, maar houdt dat niet consequent vol. De grootmoeder zegt op een gegeven ogenblik ‘En wacht nu, ik moet mijn hoed nog op’ – dat is iets wat ze niet kán hebben gezegd. Ook moet je je personages, als je hen de ‘ge’-vorm laat gebruiken (wat op zich perfect mogelijk is), consequent ‘ge’ laten zeggen: ‘“Als er een sneltrein of vrachtlocomotief passeert,” zei de grootmoeder, “dan krijg je van die gevaarlijke zuigwinden. Ons vader is zo aan zijn einde geraakt.”’ En op regel 2 van bladzijde 77 vraagt de een zweetlucht van onvolgroeide homo-erotiek uitwasemende Wieland ‘Ge vond het toch mooie foto’s?’, en zeven regels verder ‘Heb je een lief?’. Nog een struikelsteen. Dialectismen en Algemeen Nederlands worden voortdurend door elkaar gehaspeld. Een paragraaf – de zelfverklaarde ‘roman’ bestaat uit acht hoofdstukjes, die elk uit een aaneenrijging van door middel van een asterisk van elkaar gescheiden korte paragrafen bestaan – begint met ‘Op het stationsplein troepten onder de stammen van platanen fietsen samen, hulpeloos en glinsterend als uit de kruinen gevallen insecten.’ Op zich al een vergezochte vergelijking, en je vraagt je meteen af: uit welke kruinen? Er klopt iets niet. Wat verder gaat het over The Beatles (fonetisch weergegeven als ‘de Bietels’, ongetwijfeld om het ouderwetse van de spreker (de grootvader) te illustreren; het in die – versleten! – context gebruikelijke ‘ketelmuziek’ wordt verkort tot ‘geketel’. En nog een bladzijde verder heeft de dialect sprekende grootvader het over bijen die ‘prikken’ – wat geen steek houdt. Van een beschrijving als ‘Uit het keukenraam steeg de geur van friet op, en gespartel van vlees in braadvet drong tot de straatkant door’ krijg ik – ja wat eigenlijk, wat krijg ik daarvan? ‘Gespartel van vlees’? En: ‘tot de straatkant’? Ik begrijp wat Mortier wil zeggen maar het interesseert me al lang niet meer. (En ja, natuurlijk moesten die frieten er ook bij, anders was het plaatje niet compleet.) Een zin als ‘Hier hing hij [de dood] lijdzaam in zijn kasten, sloegen brillen en hemden vrolijk door elkaar, speelde carnaval en liep weer leeg als ik hem uittrok en op zijn knaapje hing.’ is een grammaticale miskleun. En ik rond deze - onvolledige - inventaris van knulligheden af met Mortiers schamele poging om de oude spelling waarin een brief van 28 augustus 1943 heet te zijn gesteld te evoceren: de ene keer staat er ‘schoone’ en dan weer ‘schone’. Je zou kunnen aanvoeren dat het hier om de letterlijke transcriptie gaat van een brief mét een spelfout, maar ik denk niet dat we, op basis van het gestuntel dat daaraan is voorafgegaan, de auteur dergelijke sofisticatie kunnen toeschrijven.
Marcel is een roman om heel snel te vergeten.
maandag 6 februari 2006
Mijn woordenboek (107)
ACHTERSPELER
Het grote voordeel van linksvoetigheid is dat je iets makkelijker aan de bak komt en dat is dus mijn grote geluk geweest. Ik was zelfs niet eens echt linksvoetig, ik zou een vrije schop of een penalty altijd met de rechtervoet hebben genomen als dat mij ooit zou zijn toegestaan (ik werd nooit aangeduid), maar ik kon met mijn linker toch, nuja, uit de voeten en gaf van op links aardige voorzetten. Een beetje à la Franky Vercauteren.
Ik was een laatbloeier, begon pas op mijn achttiende mee te voetballen in een echte ploeg. Wit-Zwart heette die ploeg, afgekort WZ, wat dan weer tot de verbastering ‘wuvezotten’ aanleiding gaf. FC Wit-Zwart was in het Liefhebbersverbond Brugge een buitenbeentje, de vereniging was gegroeid uit een groepje vrienden die toen nog studeerden en later advocaat zouden worden, jurist, tandarts, notaris, zakenman… Sommige van die vrienden waren zelfs Franstalig, of wendden voor dat te zijn als hen dat goed uitkwam. In die groep was ik dan zelf weer, met mijn eenvoudigere komaf, een buitenbeentje – maar ja, links- of quasi-linksvoetigen waren dun gezaaid en dus mocht ik meedoen…
Zoals dat wel vaker gaat, startte ik mijn voetbalcarrière – die tien jaar zou duren, tot een voet- en nog wat later knieblessure er een eind aan maakten, vooraan. Dat was in 1980. Mijn passes waren niet altijd zuiver maar ik scoorde regelmatig en bleef meestal in de ploeg. Wat niet moeilijk was want het bleek niet altijd eenvoudig om elf man op te trommelen omdat het in die tijd altijd regende op zaterdag en de velden er voor chique volk wellicht te slijkerig bij lagen. Soms belandde ik naast het elftal, maar werd dan toch weer opgevist als keeper. Dat was in de periode dat de ploeg het zeer goed deed, dus hoefde ik niet vaak wereldsaves te verrichten.
Na een paar jaar mocht ik linksmidden spelen. Dat deed ik het liefst. In die positie moet je het hele veld bestrijken, je kunt van daaruit de beste voorzetten geven en af en toe eens flink uithalen met een afstandsschot (wat ik met mijn rechter deed na eerst met mijn linker naar binnen te hebben gekapt). De laatste jaren verzeilde ik op de linksachterpositie. Dat was saai. Ook in die tijd draaide de ploeg redelijk, en ik herinner me dat het erg frustrerend was om die eenzame voorspeler van de tegenploeg, meestal een potige kerel met een oorring, te blijven dekken aan de middellijn terwijl voorin onze aanvallers dolden met de vijandige verdediging. Ik was, denk ik, redelijk betrouwbaar als verdediger. Een beetje een Fons Bastijns. Onderscheppen deed ik goed, en af en toe griste ik spectaculair met een sliding de bal uit des tegenstrevers voeten. Ik mocht vaak ook – met mijn rechter – uittrappen voor onze keeper, die een zwak shot had. Moeiteloos haalde ik het midden van het veld. Maar ik was slecht in koppen en met de jaren werd ik almaar trager.
De teruggang van voor naar achter eindigde achter of naast het doel van onze meestal werkloze keeper, met wie ik dan als toeschouwer een praatje maakte. Dat deed ik nog enkele malen, en toen ging ik niet meer kijken. De vrienden van FC Wit-Zwart bleven nog een decennium of wat shotten, werden één keer kampioen (inmiddels bij de veteranen) en hielden uiteindelijk op te bestaan: er bleef niemand over van de oorspronkelijke generatie en de nieuwe krachten wisten zich niet hecht genoeg aan elkaar te smeden.
Het grote voordeel van linksvoetigheid is dat je iets makkelijker aan de bak komt en dat is dus mijn grote geluk geweest. Ik was zelfs niet eens echt linksvoetig, ik zou een vrije schop of een penalty altijd met de rechtervoet hebben genomen als dat mij ooit zou zijn toegestaan (ik werd nooit aangeduid), maar ik kon met mijn linker toch, nuja, uit de voeten en gaf van op links aardige voorzetten. Een beetje à la Franky Vercauteren.
Ik was een laatbloeier, begon pas op mijn achttiende mee te voetballen in een echte ploeg. Wit-Zwart heette die ploeg, afgekort WZ, wat dan weer tot de verbastering ‘wuvezotten’ aanleiding gaf. FC Wit-Zwart was in het Liefhebbersverbond Brugge een buitenbeentje, de vereniging was gegroeid uit een groepje vrienden die toen nog studeerden en later advocaat zouden worden, jurist, tandarts, notaris, zakenman… Sommige van die vrienden waren zelfs Franstalig, of wendden voor dat te zijn als hen dat goed uitkwam. In die groep was ik dan zelf weer, met mijn eenvoudigere komaf, een buitenbeentje – maar ja, links- of quasi-linksvoetigen waren dun gezaaid en dus mocht ik meedoen…
Zoals dat wel vaker gaat, startte ik mijn voetbalcarrière – die tien jaar zou duren, tot een voet- en nog wat later knieblessure er een eind aan maakten, vooraan. Dat was in 1980. Mijn passes waren niet altijd zuiver maar ik scoorde regelmatig en bleef meestal in de ploeg. Wat niet moeilijk was want het bleek niet altijd eenvoudig om elf man op te trommelen omdat het in die tijd altijd regende op zaterdag en de velden er voor chique volk wellicht te slijkerig bij lagen. Soms belandde ik naast het elftal, maar werd dan toch weer opgevist als keeper. Dat was in de periode dat de ploeg het zeer goed deed, dus hoefde ik niet vaak wereldsaves te verrichten.
Na een paar jaar mocht ik linksmidden spelen. Dat deed ik het liefst. In die positie moet je het hele veld bestrijken, je kunt van daaruit de beste voorzetten geven en af en toe eens flink uithalen met een afstandsschot (wat ik met mijn rechter deed na eerst met mijn linker naar binnen te hebben gekapt). De laatste jaren verzeilde ik op de linksachterpositie. Dat was saai. Ook in die tijd draaide de ploeg redelijk, en ik herinner me dat het erg frustrerend was om die eenzame voorspeler van de tegenploeg, meestal een potige kerel met een oorring, te blijven dekken aan de middellijn terwijl voorin onze aanvallers dolden met de vijandige verdediging. Ik was, denk ik, redelijk betrouwbaar als verdediger. Een beetje een Fons Bastijns. Onderscheppen deed ik goed, en af en toe griste ik spectaculair met een sliding de bal uit des tegenstrevers voeten. Ik mocht vaak ook – met mijn rechter – uittrappen voor onze keeper, die een zwak shot had. Moeiteloos haalde ik het midden van het veld. Maar ik was slecht in koppen en met de jaren werd ik almaar trager.
De teruggang van voor naar achter eindigde achter of naast het doel van onze meestal werkloze keeper, met wie ik dan als toeschouwer een praatje maakte. Dat deed ik nog enkele malen, en toen ging ik niet meer kijken. De vrienden van FC Wit-Zwart bleven nog een decennium of wat shotten, werden één keer kampioen (inmiddels bij de veteranen) en hielden uiteindelijk op te bestaan: er bleef niemand over van de oorspronkelijke generatie en de nieuwe krachten wisten zich niet hecht genoeg aan elkaar te smeden.
zondag 5 februari 2006
vrijdag 3 februari 2006
donderdag 2 februari 2006
Abonneren op:
Posts (Atom)