fragment uit Het maaiveld
Nooit ben ik na zijn verandering van school nog bij Michiel thuis geweest. Nooit heb ik er nog de talloze stripverhalen kunnen lezen die bij ons ik ga niet zeggen verboden maar dan toch streng gedoseerd waren. Nooit heb ik er nog aan de lange keukentafel kunnen aanzitten. Nooit nog heb ik Michiels moeder een kruis over een brood zien kerven alvorens zij er, terwijl ze het tegen haar borst klemde, sneden van afsneed. Dat oeroude gebaar heb ik nooit elders zien maken. Nooit heb ik nog boterhammen gegeten die op voorhand door die moeder met boter waren besmeerd.
Michiel woonde in de Warande, een straat met een naam die mij toen vreemd in de oren klonk omdat hij het achtervoegsel -straat of -dreef of -laan of -weg niet bevatte en die zeker nog niet de connotaties opriep die dat woord nu met zich meedraagt. Bijvoorbeeld van het park in Brussel waar ik vaak mijn boterhammen ging eten toen ik in de eerste helft van de jaren negentig, een kwarteeuw na mijn vriendschap met Michiel dus, in het Paleis voor Schone Kunsten werkte. (En ik merk nu, terwijl ik dit schrijf, hoe er zich in mijn geest aan het woord ‘warande’ een hele cluster van betekenissen en associaties heeft vastgehecht: de straat waar Michiel woonde en het Warandepark in Brussel; Michiels moeder die het brood sneed en het brood dat ik in dat park at, maar ook de concerten die er in die tijd onder de noemer ‘Boterhammen in het Park’ werden georganiseerd...)
Er was een feestmaal bij Michiel thuis. Ik mocht mee aan tafel. Dat was heel bijzonder. Het was nooit eerder voorgevallen en het zou nadien ook nooit meer gebeuren. Bijzonder was het ook omdat ik voor de eerste keer in mijn leven ergens alleen, zonder mijn ouders, te gast was. Werd het feestmaal aangericht naar aanleiding van Michiels eerste communie? Het zou kunnen want het was in de maand mei. De dag voor het feest had Michiel, de salamanderjager, in de weide achter zijn huis een vleugellamme eend gevangen. We hadden toegekeken hoe een van zijn oudere broers het beest onthoofdde. Hoe het – wat is ‘het’ in zo’n geval? – bloedde, stuiptrekkingen kreeg en stierf. De volgende dag aten we eend, díe eend. De herinnering aan de laffe en bloederige moord met de bijl (tweemaal hakken omdat de eerste keer de kop nog half aan de romp was blijven hangen) en het stuiptrekken was door Michiels moeder getransformeerd in de dampende feestschotel die, nadat de familie had gebeden, op tafel werd gezet. Niet de keukentafel met de lange bank waar de moeder van Michiel het brood sneed en kruiste, maar de ronde eettafel waaraan het gezin de feestmaaltijden nuttigde. Mijn moeder had mij mijn ‘properste’ kleren doen aantrekken. Mijn witte eerstecommunie-overhemd maakte daar deel van uit. Uiteraard had zij mij met aandrang verzocht om het hemd niet te vuil te maken.
Dat witte hemd herinner ik mij zeer levendig want ik maakte er met de opgewarmde jam een onuitwisbare vlek op. Uiteraard gebeurde dat niet opzettelijk – maar dat belette niet dat ik na dat feestmaal schuldbewust en met angst voor reprimandes naar huis terugkeerde.