woensdag 2 mei 2018

de lente van 2018 – 15


155 – Bovenop de stapel boeken die ik in oktober alweer voor één of een halve euro per stuk uit de uitverkoop van de bibliotheek naar huis versleepte, lag nu al een tijdje Jouw land van Cesare Pavese, een bundeling van acht (korte) romans, waarvan Jouw land (1936), in de vertaling uit 1959 van Frida de Matteis-Vogels, de eerste is. Ik las deze roman, Jouw land dus, de voorbije dagen: een gure en ruwe vertelling over twee kerels die uit de gevangenis komen, naar de boerderij trekken waar een van beide is opgegroeid, en daar met de meest primitieve menselijke drijfveren worden geconfronteerd: honger, dorst, wellust, seksueel gestuurde agressie. Ondertussen moet de meest beschaafde van de twee een al even primitieve dorsmachine aan de praat krijgen: ook een kwestie van drijfkracht. Stad-platteland, machine-handarbeid, beschaving-primitiviteit. Streuvels in Italië. Het boek doet mij grijpen naar Leven als ambacht, het dagboek dat Pavese bijhield van 1935 tot 1950, het jaar dat hij een eind aan zijn leven maakte. Ik neem mij voor het dagboek parallel met de romans in Jouw land te lezen, in de veronderstelling dat ik nóg zeven van die streuvelsiaanse verhalen aankan. Het zou een hérlezen zijn, want in 1985 las ik Leven als ambacht een eerste keer. Maar ja, wat betekent hérlezen, als je je van je eerste lectuur niets meer herinnert? Dan is het toch alsof je het voor de eerste keer leest? In mijn exemplaar van Leven als ambacht steekt het artikel ‘De ogen van de dood’ van Herman Jacobs, door mij uit de Knack van 2 januari 2002 gescheurd. (In dat artikel verneem ik dat in die tijd de nieuwprijs voor Jouw land € 42,89 bedroeg: men dacht nog in franken en de bedragen werden nog tot twee cijfers na de komma omgezet.) Ik herlees de eerste bladzijden van Leven als ambacht, en zie welke zinnen ik destijds onderstreepte. ‘(…) de spanning in de poëzie komt voort uit het verlangen naar een onbekende geestelijke werkelijkheid die wij als mogelijk voorvoelen.’ Ik herlees de zin twee, drie keer en kan maar niet begrijpen waarom ik hem 33 jaar geleden onderstreepte. Of deze: ‘(…) al scheppend kiest men soms bepaalde vormen zonder duidelijke reden, instinctmatig; men weet zelf niet precies hoe men schept (…)’. Waarom onderstreepte ik dat? En dit: ‘(…) hoe ik in mijn wereld geleidelijk thuisraakte terwijl ik deze schiep. En niet eerder.’ Onmiddellijk na deze laatste zin heeft Pavese het over zijn dichtbundel Lavorare stanca. Hij schrijft dat hij daarin al zijn ervaring heeft gelegd, ‘vanaf de dag dat ik de ogen opende, en mijn vreugde bij het aan het daglicht brengen van het eerste gedolven goud was zo groot, dat ik de eentonigheid niet opmerkte’. Ik heb die bundel in huis, hij werd in 1984 als Werken is vermoeiend ‘vertaald, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Frans Denissen en Leonard Nolens’. Het door het Gentse Masereelfonds uitgegeven boekje werd mij geschonken, weet ik nog, door een studiegenote uit die tijd, die mij in contact wilde brengen met de literatuur van haar land. Ik (her)lees het titelgedicht uit die bundel, en in dat gedicht de volgende verzen:

Loont het de moeite alleen te zijn om altijd méér
alleen te zijn? Als je maar wat rondhangt, blijven
de straten en pleinen verlaten. Een vrouw aanklampen
en tegen haar praten, haar overtuigen om samen te leven,
dát moet je doen. Anders praat je toch maar in jezelf.
Zo zijn er ’s nachts soms dronken mannen
die je aanklampen en eindeloos vertellen over al hun plannen.

Ik vind op het net het originele gedicht:

Val la pena esser solo, per essere sempre più solo?
Solamente girarle, le piazze e le strade
sono vuote. Bisogna fermare una donna
e parlarle e deciderla a vivere insieme.
Altrimenti, uno parla da solo. È per questo che a volte
c'è lo sbronzo notturno che attacca discorsi
e racconta i progetti di tutta la vita.