donderdag 2 juli 2015

op verhaal 62


Solo 8

In de pêle-mêle aan de muur lachten sinds hun nu verblekende beeltenis daar was opgehangen inmiddels volwassen geworden babykleinkinderen naar de camera en waren de door echtscheidingen uit de gratie gevallen schoonkinderen verwijderd zoals ooit uit officiële foto's van bijeenkomsten van machthebbers in extreme regimes de in ongenade gevallen partijbonzen werden weggeknipt, waarna de vrijgekomen leegte met behulp van kleurpotloden of waterverf werd ingevuld – tegenwoordig hebben we daar Photoshop voor. Pril gezinsgeluk en veel goede bedoelingen. Onbezoedeldheid.

In de boekenkast stonden twee Pléiade-delen met de Oeuvres complètes van Roger Martin du Gard al decennia te wachten op een eerste lezer, en in de encyclopedie, die Steven als kind ooit deel na deel had doorgebladerd op zoek naar chemische formules, die hij niet begreep maar die hem wel fascineerden en die hij om die reden in een notaboekje overpende, deden de lemmata, waarvan de overgrote meerderheid nooit was geraadpleegd, niets anders dan verouderen en irrelevant worden want de wereld waarvan een didactische resumé in deze in de jaren zestig uitgegeven drieëntwintig boekdelen en twee supplementen was opgeslagen, had zich uiteraard niet verwaardigd om stil te staan – ja, de grootste versnellingen, waardoor Stevens moeder en veel van haar analoge generatiegenoten in die wereld volkomen verloren waren gelopen, moesten zich nog voordoen.

Boven het aanrecht in de kleine keukenhoek hing een aandoenlijk stilleventje, twintig op dertig centimeter of misschien zelfs iets kleiner, gemaakt van verschillende tinten en soorten fineerhout, kunstig geassembleerd door, ja door wie eigenlijk?, door een persoon die zijn opwachting had gemaakt in een van de vele jaren dat Steven zijn moeder nauwelijks had gezien en waarin zij, uiteraard, relaties had gehad, vriendschappen, genegenheden, pragmatische of louter opportunistische relaties, relaties die gekenmerkt werden door sympathie of louter mededogen, relaties met mensen die inmiddels ook weer uit haar leven, uit hét leven, verdwenen waren. Het fineerhoutstilleven stelde een fruitschaal voor, met daarin een appel en een peer en een banaan, en vormde een merkwaardige pendant met de aartslelijke imitatiebronzen kom die als gebeiteld op de woonkamertafel bleef staan, een kom waarin Stevens moeder een mix van echte en – om het recipiënt een gevulde en rijkelijke indruk te geven – plastic vruchten uitstalde die zo goed waren nagemaakt dat ze hun valsheid alleen maar verrieden doordat de echte appels en peren en druiven ernaast wél begonnen te rotten. Want veel fruit at moeder toch niet, had Steven de indruk, en bovendien was ze zo zuinig dat ze het niet over haar hart kreeg om datgene wat duidelijk niet meer voor consumptie geschikt was tijdig weg te gooien. Over het fineerstilleven had moeder een reep plastic bewaarfolie aangebracht, ten einde de kunstig in elkaar gepaste houtknipsels niet te laten opkrullen of anderszins aantasten door de dampen die van het fornuis eronder opstegen. Wat zij wellicht niet meer zag, was dat deze folie in de loop der jaren zelf was beginnen op te krullen, waardoor het tafereel eronder zich alsnog, maar dan op een totaal andere wijze dan op de door haar gevreesde, aan het zicht onttrok. Niet dat dit een groot gemis opleverde – maar dat is een andere zaak. Steven nam zich iedere keer voor om iets aan deze situatie iets te doen, wat hij zijn moeder ten andere ook beloofd had, en iedere keer moest hij, wanneer hij in allerijl aan haar somberte was ontvlucht, vaststellen dat hij vergeten had zijn voornemen waar te maken door het fineerstilleven mee te nemen en het thuis in een passende lijst te steken, achter glas, waardoor het met veel liefde gemaakte en ook opgehangen kunstwerkje opnieuw in al zijn glorie zichzelf aan de wereld kon tonen – hoezeer ook onduidelijk was geworden om welke wereld het dan wel mocht gaan.