vrijdag 22 november 2013

de eerste bladzijden van Leonard Nolens’ ‘Dagboek van een dichter’


In het motto bij dit boek (opgedragen aan Adriaan en David Nolens) is al meteen heel wat denkstof vervat. Het is van de joodse filosoof Leopold Flam en luidt: ‘Nadenken over het eigen lot heeft geen ander doel dan een gemeenschap te vinden die een einde maakt aan de verbanning.’ Nadenken. Lot. Doel. Gemeenschap. Verbanning. Het lot van de dichter is: de ballingschap. De dichter kiest er niet voor dichter te zijn. De dichter denkt na over zijn dichterschap. En het enige doel dat hem daarbij voor ogen staat is: opnieuw opgenomen te worden in de gemeenschap waarin hij, door dichter te zijn, zijn plaats heeft verloren.

Al meteen in de eerste notitie (27 december 1979 – op zich al onconventioneel, om het dagboek niet vlak na maar vlak voor oudejaar te laten aanvatten) heeft Nolens het over dat buitengesloten zijn: de bijzondere manier waarop de dichter in de wereld staat – door roerloosheid probeert hij datgene wat hij observeert en wat mogelijk een bestemming zal vinden in een gedicht niet op te schrikken – is voor ‘iedereen met wie hij samenleeft’ een ‘constante bron van ergernis’. Al meteen geeft Nolens een van de basispremissen prijs die aan de basis ligt van de manier waarop hij voelt dat hij, met zijn dichterschap en met zijn zwaarte in de wereld staat: geïsoleerd, buitengesloten. Ja, ook die zwaarte is een belangrijk gegeven: het is een eigenschap met een dubbele presentie wat de dichter is zowel zwaarmoedig als té zwaar ‘door ongezond leven’.

‘Zo’n lichaam van mij, ik gun het niemand. Alles kost moeite.’ (31 december 1979)

De tweede notitie (ook 27 december 1979) is al even cruciaal en geeft uitdrukking aan datzelfde levensgevoel, al is er een nuance: de dichter staat niet alleen buiten de wereld (de samenleving), hij staat ook buiten zichzelf, in zekere zin. Er is een afstand tussen de dichter-die-op-zichzelf-reflecteert en de dichter-zelf. Nolens zegt dat hij graag vanzelfsprekend zou zijn, vanzelf zou spreken – zonder al dat bespiegelen en reflecteren.

In notitie vier (nog altijd 27 december 1979) geeft Nolens al meteen een verscheurende paradox prijs: waar hij al heeft aangegeven dat het lot van de dichter, namelijk om buiten of naast de wereld te staan, zwaar om dragen is, doet hij nu zijn beklag over die wereld want daar wordt toch alleen maar gekletst over ‘zomervakanties (…) en dure pensioenverzekeringen’, daar heerst wat Heidegger Das Gerede zou noemen. En daar heeft de dichter een broertje aan dood.

Notitie zes (de laatste van 27 december 1979) gaat – nu al! – over de perceptie, of receptie, van deze dagboeknotities. Dit doorgedreven denken over zichzelf is schaamteloos, is een ‘(v)erraad aan de anderen’. Maar Nolens hoopt dat hij niet verkeerd zal worden begrepen en dat men de waarde van zijn denkarbeid zal zien, hij heeft het over ‘een juist begrepen zelfingenomenheid’.

We zijn één dag ver in een dagboek dat 28 jaar zal beslaan.

De vervreemding – van zijn omgeving maar ook van zichzelf – heeft bij Nolens ook altijd te maken met de kunstmatige opwekking ervan, door overmatig drankgebruik. Al meteen blijkt dat hij zich van dit gevaar bewust is, van de vertekenende invloed die alcohol op het schrijven kan hebben: ‘ik geloof niet in schrijven met een in Bols gedoopte pen’.

Op 29 december 1979 fantaseert Nolens: ‘Een dagboek waar je een mensenleven voor nodig hebt om het uit te lezen.’ En dan nog ken je de dagboekschrijver niet. Je schrijft er commentaren bij, en na jouw dood schrijft iemand commentaren bij het dagboek-plus-commentaren. Enzovoort, een steeds uitdijende tekst.


Ik denk nu: waar was ik in 1979. Wat is dat een eeuwigheid geleden, zeg. Maar met Nolens heb je het gevoel dat wat je op die eerste vier bladzijden gelezen hebt gisteren kon geschreven zijn. Of zelfs vandaag.