donderdag 19 september 2013

mijn woordenboek 361


ARCHAÏSEREN

Zodra Gerard Reve uitgeschreven was, en dat was welbeschouwd al vrij snel, behoudens enkele latere sprankels na Nader tot U zeg maar ergens vroeg in de jaren zestig – zodra hij uitgeschreven was, dus, begon hij te archaïseren. Of neen, juister is het te zeggen dat hij dan van het archaïseren zijn voornaamste gimmick maakte want eigenlijk was hij daar al in Op weg naar het einde mee begonnen. Aanvankelijk was het een bijzonder leuk en verfrissend stijlkenmerk. Reve bracht op die manier humor binnen in de stijve Nederlandse letteren. Humor en ironie. Wat een opluchting, er mocht eindelijk eens gelachen worden bij het lezen van een ‘serieus’ boek.

Reve kreeg, zoals dat bij elke succesformule gaat, navolging. Talrijk waren zijn epigonen en acolieten. Via hen besmette Reve op de duur de hele Nederlandse taal met zijn archaïsmen. Toegegeven, het Reviaans was aanvankelijk een oorspronkelijke, meesterlijke, puntgave, zuivere, zeer herkenbare en consequent volgehouden variant van het Nederlands. Maar je kunt in zoiets natuurlijk niet zinvol volharden als de boodschap die je ermee wenst over te brengen er niet langer of niet voldoende mee spoort of – erger nog – als er geen boodschap meer is. Reves stijl verwerd tot een loze verpakking, een die mooi gestrikt was, dat wel, maar toch loos. Leeg en hol. Altijd grappig, dat wel, maar niet méér dan louter divertissement. Daarna meestal grappig. Nog later af en toe. En uiteindelijk alleen maar melig en ten slotte zielig.

Achteraf vraag je je af waar dat ironische archaïseren voor nodig was. Het antwoord, vrees ik, is eenvoudig. Het was een strategie om te maskeren dat er niet veel meer overbleef om te zeggen en, uiteindelijk, dat er niets meer te zeggen viel. Zijn laatste – en uitermate lege, al lang niet meer ‘serieuze’ – boeken maakten meer dan duidelijk dat Reve met zijn volgehouden ironie zichzelf had ondergraven. Als lezer, tenzij je een verstokt reviaan was, bleef je verweesd en teleurgesteld achter. Reves ironie was ineens omgeslagen in iets anders: pure verveeldheid, saai geëmmer, iets wat in elk geval niet echt grappig meer was. ’t Was melig en mul – en als dusdanig zal het in elk geval de tand des tijds niet doorstaan. Leest u nog boeken als Het hijgend hert of De vierde man? Ik vrees dat Harry Mulisch gelijk had met zijn essaytje over Het ironische van de ironie. De Neus schreef het al in 1976 en bleef zichzelf daarna nog een paar decennia topzwaar danig au sérieux nemen.

Stijl en inhoud moeten stroken en op die manier elkaars noodzakelijkheid staven: dat is een stelregel in de literatuur. Hoe je iets zegt is even belangrijk als wat je zegt, maar er moet een gezond evenwicht zijn. Als je alles wat je zegt op een ironische wijze zegt, betekent dit dat je niets te zeggen hebt. Dan blijft misschien inderdaad nog enkel de ouderwetse zegging over, een spreken uit het verleden. Omdat het spreken geen heden meer heeft. Het is als die flauwe moppen tappende nonkel, die altijd met dezelfde studentikoze witz de immer saaie en zich desalniettemin met meedogenloze regelmaat aandienende kerstavondfeesten meent te moeten opvrolijken. Ja, oom. Juist, oom. Very funny.

Nonkel Gerard.

En dan valt me nu opeens te binnen dat het archaïseren zich dezer dagen op een – excusez le mot – metaniveau aan het voltrekken is: de argwaan ten aanzien van de taal en vooral ten aanzien van de zorgvuldige taalgebruiker; het alom heersende en in zeer brede kringen aanvaarde anti-intellectualisme; en vooral het veel te ruime bereik van die zeer brede kringen in onze cultuur: dat alles heeft ervoor gezorgd dat stilaan álle spreken, en zeker alle schrijven, en zeker het zorgvuldige, ernstige, niet altijd meteen op gemakkelijke bijval mikkende en eventueel kritische taalgebruik onvermijdelijk archaïserend overkomt. Het is niet meer van deze tijd om iets bedachtzaam te formuleren.

En dat, díe ontwikkeling, is niet grappig. En zeker niet onschuldig. Het is niets minder dan een bedreiging van onze democratie, die door en door talig is.