maandag 23 april 2012

Flaubert's Parrot: samenvatting

Hoofdstuk 1. De papegaai van Flaubert

Het standbeeld van Flaubert op de place des Carmes in Rouen is niet het originele. Het originele werd door de Duitsers omgesmolten. De contribuerende gemeenten Trouville en Barentin kregen een kopie in steen. Deze zijn er al slecht aan toe, ze beginnen te desintegreren: het verstevigingsijzer puilt naar buiten, enigszins zoals bij een opgezette papegaai die aan het vergaan is het stro. De standbeelden zijn vergankelijk, zoals alles wat met Flaubert te maken heeft – behalve, misschien een tijdje nog, zijn werk.

Waarom gaan we op zoek naar de schrijver achter het werk? Flaubert zelf wilde dat de schrijver verborgen bleef. En toch gaan we naar hem op zoek. Verwachten wij in de parafernalia een soort van aanvullende waarheid aan te treffen? Met de haarlokken van Robert Stephenson kun je een hele sofa opvullen.

Over onvoltooide en ongeschreven boeken. Dokter Braithwaite heeft zelf willen schrijven, maar zijn er al niet veel te veel boeken? In L’Education sentimentale staat te lezen dat het genot van de anticipatie op de vervulling groter is dan het genot van de vervulling van het verlangen.

Braithwaite heeft deelgenomen aan de bevrijding in 1944. Zijn bezoek veertig jaar later is teleurstellend: herinneringen, maar geen emoties. Het zijn niet de namen van de plaatsen die de acties memorabel maken, het is omgekeerd. De Landing is al even ongrijpbaar als de oversteek van 1066, voorgesteld op het tapijt van Bayeux. Hoe kun je het verleden vatten?

In het Hôtel-Dieu in Rouen wordt Braithwaite door een suppoost in witte schort rondgeleid in het Flaubert-museum en in het medisch museum. Daar vraagt Braithwaite zich af of het verleden meer couleur locale bevat dan het heden.

Bij het aanschouwen van de papegaai die Flaubert gebruikte bij het schrijven van Un coeur simple voelt Braithwaite een soort van rechtstreeks contact met de schrijver. Dit ontroert hem meer dan de stranden van Normandië. Un coeur simple is het verhaal van de dienstmeid Félicité die, door iedereen verlaten, sterft oog in oog met een opgezette papegaai in wie zij de Heilige Geest herkent. Volgens sommige critici zou er een parallel zijn tussen Flaubert en Félicité: beiden verlaten, vroeg oud en in de rouw. (Wij kunnen Braithwaite in deze parallel betrekken.) Het verschil tussen Flaubert en Félicité, de taalvaardigheid, wordt – symbolisch – aangevuld door de papegaai: ‘Félicité + Loulou = Flaubert’. Dat zijn interpretaties. De empiricus Braithwaite wil zich beperken tot het opgezette exemplaar in het Hôtel-Dieu.

Flaubert had in zijn leven vier keer te maken met papegaaien. Of een van die vier, of mogelijk nog een andere, de inspiratie leverde voor Loulou, laat Braithwaite over aan ‘de professionals’. In zijn hotelkamer hoort Braithwaite een telefoon – papegaaigewijs – de schreeuw van andere telefoons imiteren. De papegaai zou, met zijn loutere imitatie, staan voor het uiteindelijke onvermogen van de schrijver om met taal meer te doen dan alleen maar de werkelijkheid weergeven. Braithwaite beseft dat hij, toen hij in de papegaai van het Hôtel-Dieu een symbool zag van de stem van de schrijver, even eenvoudig was als Félicité, die in haar papegaai een symbool zag van de Heilige Geest.

Braithwaite bezoekt Croisset. Ook daar ervaart hij dat de objecten hem meer doen dan de herinnering op de beaches. De gevoelens die je hebt bij vrienden die je maakte toen ze al dood waren, verlaten je blijkbaar minder vlug. Croisset heeft ook een papegaai waarvoor het – begrijpelijk – eveneens de authenticiteit claimt. Braithwaite realiseert zich dat hij misschien de enige is voor wie het werkelijk belangrijk is te weten welke van beide papegaaien nu de echte is. En ook dat hij al ouder is dan Flaubert ooit werd. De dood komt nooit op tijd. George Sand, voor wie Flaubert Un coeur simple schreef, stierf te vroeg om het te kunnen lezen. Levens zijn altijd onaf. En misschien is het onvoltooide volmaakter dan het afgeronde: beter het verlangen en de herinnering aan het verlangen dan de vervulling.

Hoofdstuk 2. Chronologie

1. Een neutrale chronologie: de feiten.

2. Een gekleurde chronologie: Flauberts leven als een aaneenschakeling van rampen.

3. Een chronologie aan de hand van Flaubert-citaten die vaak een zelfportret bieden.

Hoofdstuk 3. Wie vindt, houdt

Is een net een verzameling knopen of een verzameling gaten? Belangrijk om weten als je een biografie schrijft. Wat glipt er allemaal door de mazen van het net?

Braithwaite ontmoet Ed Winterton: ze willen allebei hetzelfde exemplaar van Toergenjevs Literaire herinneringen kopen. Winterton brengt Braithwaite op het spoor van verloren gewaande brieven van Flaubert aan Juliet Herbert, de Engelse gouvernante met wie hij een relatie had. Braithwaite begint te dromen van – alsnog – een literair academisch succes dat een nieuw licht zou kunnen werpen op de literaire uitwisselingen over het Kanaal heen. Winterton heeft de brieven gelezen. Ze zijn van onschatbare waarde voor de flaubertologie. Maar…, hij heeft uitgevoerd wat Flaubert in een van die brieven wenst: dat ze zouden worden verbrand als hij komt te sterven.

Dit is een interessant moreel dilemma, dat ook een licht werpt op het statuut van wetenschappelijke en gefingeerde biografieën: waar in levensbeschrijvingen raken fictie en wetenschappelijkheid elkaar? Winterton bezorgt Braithwaite ook een pseudo-ervaring van zin: hij gaat helemaal op en mee in iets waarvan hij de authenticiteit niet kan achterhalen.

Hoofdstuk 4. Het bestiarium van Flaubert

De beer leeft eenzaam en los van de wereld; het ijsberenvel in zijn studeerkamer.

De kameel staat voor de flaubertiaanse groteske: ernstig en komisch tegelijk. En hij weet van geen stoppen, of hij nu stilstaat of voortgaat. Niet stoppen met stilstaan, niet stoppen met voortgaan: de kameel staat voor continuïteit.

Flaubert was gefascineerd door een schaap met vijf poten. 

De aap, de ezel, de struisvogel, de tweede aap en Maxime Du Camp

De papegaai imiteert de menselijke stem en kan lijden aan epilepsie. Hoe heeft nu een levende papegaai uit de jaren 1830 in de jaren 1870 aan de basis kunnen liggen van een transcendente papegaai? Flaubert bewaarde een krantenknipsel uit 1863 over een misantroop uit de buurt van Arlon die een papegaai bezat die de naam van zijn voormalige geliefde kon zeggen. Na de dood van zijn papegaai begon de man zich te gedragen als een papegaai. Hij werd ondergebracht in Geel. Het verhaal inspireerde Flaubert zeker voor Un coeur simple. Maar de papegaai komt ook elders in zijn werk voor. (Soms is het boek van Barnes toch een beetje te veel een register.)

Vier soorten honden zijn van belang als het over Flaubert gaat.

1. De romantische hond: de hond van Elisa Schlesinger, de 14-jarige Flaubert gaat er soms mee wandelen en overlaadt de hond met liefkozingen die hij eigenlijk aan mevrouw Schlesinger had willen geven.

2. De praktische hond: er zijn op Croisset, naast andere huisdieren, een paar honden geweest. De windhond Julio overleefde Flaubert.

3. De figuratieve hond. Emma Bovary heeft een hond waarbij ze troost zoekt en die ze verliest tijdens haar verhuizing van Tostes naar Yonville, van misnoegde realiteit naar corrupte fantasie.

4. De verdronken hond en de gefantaseerde hond. Tijdens een reis in Griekenland verdrinkt een hond uit het gezelschap. De tolk, die zijn werk niet goed doet, blijkt wel goed in blaffen: zo vindt het verdwaalde gezelschap zijn weg terug want de honden van het dorp blaffen terug. Maxime Du Camp en Flaubert geven een verschillende versie van de feiten.  

Hoofdstuk 5. Snap!

Wat doet een romancier met toeval? Geoffrey Braithwaite stoort er zich niet aan. Samenlopen van omstandigheden suggereren dat er een God is die de touwtjes in handen houdt en dingen of mensen samenbrengt om het verhaal te laten kloppen als een kosmisch plan. Maar het leven van de mensen is chaotischer: als er een toevallige samenloop van omstandigheden is, is het een toevallige samenloop van omstandigheden – niets meer maar ook niets minder. Toeval is niet de illustratie van een goddelijk plan maar van de menselijke onwetendheid, brutaliteit en waanzin. Maar in fictie hoort toeval niet thuis. Fictie moet geloofwaardig zijn. Als in een roman de parachutist wiens valscherm niet is opengegaan op een hooiopper landt, dan zijn we een schelmenroman aan het lezen. Of het zou moeten zijn dat de romancier ironisch doet. Ironie is een modern middel om het toeval in fictie binnen te sluizen.

Ironie was ook aanwezig in Flauberts leven. Ooit liet hij zich rondrijden in Parijs om aan de oprdringerige Louise Colet te ontkomen. Hij was dus uit op kuisheid, precies het tegenovergestelde als wat zijn heldin Emma Bovary nastreefde toen zij, in het boek, in een geblindeerde koets werd rondgevoerd. Of neem apotheker Homais, die op het eind van Madame Bovary het légion d’honneur krijgt opgespeld. Flaubert wilde hiermee de triomf van het rationalistische burgerdom hekelen. Maar zelf kon hij tien jaar later niet aan ditzelfde eerbetoon weerstaan.

Barnes (Braithwaite in de roman) geeft ons nog drie ironische anekdotes.

1. In 1849 beklimt Flaubert samen met zijn vriend Maxime Du Camp de piramide van Cheops om er van de zonsopgang boven de Nijlvallei en de woestijn te genieten. Op de top vindt hij het visitekaartje van een parketboener uit Rouen, genaamd Humbert. Flaubert laat hier het sublieme botsen met het banale. Maar velen, aldus Barnes, zouden dit voorval niet hebben vermeld. Flaubert doet het wel. En dus, besluit Barnes, was er van ironie geen sprake tot Flaubert het voorval oppikte en zijn functie gaf. Maar we kunnen nog verder gaan. Het is uitermate ironisch dat Flaubert, die in Caïro niet alleen visitekaartjes oppikte maar ook jonge jongens, bovenop de piramide in ‘contact’ komt met de notoirste liefhebber van jonge meisjes uit de literatuur van de volgende eeuw. En nog ironischer dan uitermate ironisch is dat het visitekaartje daar, op de top van de piramide, blijkt te zijn neergelegd, als een prepostmoderne valstrik, door Maxime Du Camp, die de top eerder bereikte en wel wist dat Flaubert er een literaire belangstelling voor zou opvatten.

2. De dochter van Gertrude Collier, die ooit verliefd was op een jongere versie van Flaubert maar met een andere man trouwde (veertig jaar na haar jeugdliefde bezocht ze Flaubert in Croisset), werd de echtgenote van Henry Morton Stanley. Een van de drie boeken die Stanley op een van zijn reizen in Afrika overhield nadat hij uit noodzaak zijn bagage had gedecimeerd, was, naast de Bijbel en een Shakespeare-uitgave, Salammbô. Waardoor er, zij het zeer onrechtstreeks, alsnog een verbinding ontstaat tussen de schrijver en het jonge meisje. Een geval van hogere ironie: die van de geschiedenis.

3. Net zoals het gebeurde met de kist van zijn zus Caroline in 1846, bleef ook Flauberts kist bij zijn begrafenis halverwege de grafput steken.

Hoofdstuk 6. De ogen van Emma Bovary

Sommige critici of biografen hebben er niets van begrepen, vindt Braithwaite. Neem Enid Starkie, die Flaubert verwijt de kleur van de ogen van Emma Bovary niet consequent te hebben beschreven. Dat had Braithwaite nooit zelf eerder opgemerkt. Zoals een perfecte lezer dat wel zou hebben gedaan. Maar bestaat dat wel, een perfecte lezer? Amateurlezers hebben, in tegenstelling tot professionele lezers zoals Enid Starkie, het voorrecht om dingen te kunnen vergeten – en dat hebben ze ook nodig om van een tekst te kunnen genieten.

Braithwaite vertelt over een lezing van Christopher Ricks die hij ooit bijwoonde, over fouten en inconsistenties in de literatuur. Ricks betoogde dat de feiten in een roman juist moeten zijn, omdat anders datgene wat niet de bedoeling heeft om waar te zijn, zoals ironie of fantasie, aan kracht inboet. Braithwaite onderschrijft deze stelling, maar maakt een onderscheid tussen externe, niet essentiële, fouten (vaak van technische aard, te wijten aan een gebrek aan specialistische kennis bij de auteur) en interne fouten, inconsistenties eigenlijk. Zoals in het geval van de ogen van Emma Bovary.

Maar wat is het belang van de kleur van de ogen van een literair personage? Doet het er eigenlijk toe dat we daarover precieze informatie krijgen? Bovendien is aan elke kleur van ogen een andere connotatie verbanden: bruine ogen zijn betrouwbaar, zwarte perfide, groene jaloers.

Het heeft wel degelijk belang dat Flaubert telkens een andere beschrijving geeft van Emma’s ogen. Als hij ze als zwart beschreef, hield dat een morele waardering in. En dat heeft Enid Starkie niet begrepen.

Hoofdstuk 7. Over het Kanaal

Op de ferryboot van Newhaven naar Dieppe. Een spelfout op een vuilnisbak doet Braithwaite denken aan de anekdote dat Flaubert zijn eigen naam ook verkeerd gespeld zag in een advertentie voor zijn Madame Bovary. In een brief schrijft hij daarover: ‘Nog voor ik opkom, beginnen ze me al levend te villen.’ Braithwaite maakt dikwijls de oversteek. Hij houdt van Frankrijk. Hij zou een lijstje kunnen maken met typisch Franse dingen die hij aantrekkelijk vindt. Maar dergelijke lijstjes zijn vervelend. Hun belang hangt af van wie ze heeft opgesteld. Braithwaite geeft een voorbeeld. Kijk eens hoe oninteressant, zegt hij, en dan pas verklapt hij dat hij het lijstje van Roland Barthes aan het voorleggen was. Hoe interessant opeens! We voelen ons betrapt. Onze biografische interesse is niet neutraal.

Braithwaite houdt van Franse apotheken. Die doen hem aan zijn vrouw denken, en aan Homais, in Bovary het boegbeeld van de door Flaubert zo gehate vooruitgang. (Op het einde van dit hoofdstuk zal Braithwaite te kennen geven dat hij ook niet zo’n vooruitgangsadept is. De geschiedenis, zo suggereert hij, gaat veeleer heen en weer, zoals een ferry tussen Engeland en het vasteland.) Flaubert is een traditionalist, een antidemocraat. ‘De democratische droom’, citeert Braithwaite instemmend terwijl hij het proletarische zootje op de ferry observeert, ‘bestaat erin het plebs naar het dwaasheidsniveau van de burgerij te tillen.’

Ik heb drie verhalen te vertellen, zegt Braithwaite: over Flaubert, over mijn vrouw en over mijzelf. Ten aanzien van het verhaal over zijn vrouw is hij het meest terughoudend. Dat is voor hem het belangrijkste – hij heeft haar pas verloren – maar hij kan er niet toe komen. Hij vertelt voorlopig liever, of gemakkelijker, over boeken. Maar: ‘Boeken zijn het leven niet, hoezeer wij dat ook zouden willen. Het verhaal van Ellen is een waar verhaal. Misschien is het daarom dat ik in de plaats daarvan Flauberts verhaal vertel.’ Literatuur als surrogaat, als compensatie, als troost.

Braithwaite beseft dat hij, door dit boek te schrijven, zelf ook de nieuwsgierigheid van de lezer opwekt. Het mag dan al over Flaubert gaan – de lezer wil weten wie Braithwaite is. Dat strookt niet met wat Flaubert daarvan vond: ‘De kunstenaar moet het zo aan boord leggen dat diegenen die na hem komen in de overtuiging verkeren dat hij nooit heeft bestaan.’ Hij is daar natuurlijk niet in geslaagd. Maar toch ten dele, onvermijdelijk. Want wat weten wij, behalve een paar gemeenplaatsen, over Flaubert? Erg weinig. Dat hij een snor had. Dat hij zei: ‘Emma Bovary, c’est moi’. Maar niet veel meer.

Gemeenplaatsen, daarover heeft Flaubert ook iets geschreven: de appendix Dictionnaire des idées reçues bij Bouvard et Pécuchet, een ironische handleiding voor wie zeker niets verkeerd wil zeggen. Ironie is, aldus Braithwaite, voor de auteur de mogelijkheid om in zijn werk schijnbaar afwezig te zijn, maar in feite achter de schermen – of tussen de regels door – aanwezig. Flaubert vond dat de auteur in zijn werk niet mocht aanwezig zijn, net zo min als God aanwezig is in de natuur. De auteur mocht ook niet aanwezig zijn in de stijl. Stijl moet er zijn om de inhoud kracht bij te zetten, zij mag niet fungeren als de signatuur van de schrijver. Met deze opvatting was Flaubert zijn tijd ver vooruit.

Betekent het dictaat dat de auteur als een God afwezig moet zijn in zijn werk dat hij als een God is: alwetend en met een overzicht over alle mogelijke aflopen voor zijn verhaal? Geeft de (post)moderne, aarzelende, op zijn eigen activiteit broedende, verteller een adequater beeld van de werkelijkheid, die zelf ook onzeker en onvolledig is? Neen, in de mate dat als hij twee mogelijke aflopen presenteert, hij nooit kan weerleggen dat er in het werkelijke leven altijd maar één mogelijk is.

Braithwaite geeft toe zelf zo’n (post)moderne verteller te zijn.

*

Hoe achterhalen wij het verleden? Hoe doen wij aan geschiedschrijving? Wij stuiten altijd op triviale, maar daarom niet minder cruciale details en moeten toegeven dat geschiedschrijving ook een literair genre is, zij het een met wetenschappelijke pretenties.

Braithwaite heeft een aquareltekening van Rouen waarop Croisset aan te wijzen is tussen twee verfspatten. Hij is gemaakt op het ogenblik dat Flaubert daar Madame Bovary net had voltooid. Zo dichtbij kan geschiedenis zijn, maar tegelijk zo veraf.

Braithwaite springt van de hak op de tak. Was wat wij nu dik noemen toen ook dik? Was wat wij nu gek noemen toen ook gek? Hij vindt in elk geval dat we de dingen moeten noemen zoals ze zijn: dik is dik, gek gek, en overspel is overspel. In de geschiedenis van het overspel mag Emma’s rit in de geblindeerde koets zeker niet onvermeld blijven. Maar wat leert een getuigenis uit die tijd, een reisverslag van een zekere G.M. Musgrave? Dat de koetsen in Rouen veel kleiner zijn dan wij ons hadden voorgesteld. En zo leren we van Musgrave nog veel meer over het Frankrijk van die tijd. We moeten naar het verleden kijken door een gekleurd glas.

*

Braithwaite stelt zichzelf voor als in een advertentie. Maar hoewel het geen leugen is, het is toch ook niet de waarheid, vindt hij zelf. De tekst van een advertentie wordt opgelegd door de vorm. Advertenties proberen persoonlijk te zijn, maar ze zijn, onvermijdelijk, onpersoonlijk.

We weten uit een beschrijving van Maxime Du Camp dat Flaubert groene ogen had. Dat heb ik u een paar bladzijden geleden verzwegen, zegt Braithwaite. Om geen verwarring te stichten, in de nabijheid van het verslag over de kleur van de ogen van Emma Bovary: de auteur manipuleert, doseert informatie, sorteert effect…

Welke informatie is nuttig om een juist beeld te krijgen? Helpt het te weten, vraagt Braithwaite, dat ik bruine ogen heb? Neen, dat is nutteloos. Er is een verschil tussen ware (maar triviale) informatie en nuttige informatie. Maar ’t is wel handig om te weten dat ik eerlijk ben en betrouwbaar. En ik heb mijn vrouw niet gedood!

Misschien moeten we de Mauriac-methode hanteren. Mauriac schreef op het eind van zijn leven een autobiografie waarin hij het niet over zichzelf had maar over de boeken die hij had gelezen, de schilderijen waarvan hij hield enzovoort. Zo leren we Mauriac kennen als in de weerspiegeling in de ruit van een trein die door een tunnel rijdt onze medepassagier die tegenover ons zit. Indien Braithwaite deze methode op zichzelf zou toepassen, zouden we vernemen dat hij vindt dat het in de literatuur aankomt op het tezelfdertijd meer dingen goed doen dan, bijvoorbeeld, alleen maar een goed verhaal vertellen.

De criticus Braithwaite zou ook zichzelf kunnen voorstellen door ons te laten weten wat hij als criticus zou wensen met betrekking tot de literatuur. Hoe moet literatuur zijn? Aan welke eisen moet zij beantwoorden. Hij speelt het spel en geeft tien spelregels: tien goedlachse terechtwijzingen aan het adres van de hedendaagse romankunst!

Wat weten we van het verleden? Wat weten we van Flauberts seksleven? Is wat we weten wel betrouwbaar? Het hangt ervan af welke bril je opzet. Of je het dagboek van Flaubert leest of de biografie van Sartre, die Flaubert wou neerzetten als een bekrompen en weinig ondernemende bourgeois. Mystificaties zijn gemakkelijker dan de waarheid, maar we zijn maar bereid in die mystificaties mee te stappen als we het gevoel hebben dat diegene die ze maakt ook tot de waarheid in staat zou zijn. Picasso boezemt vertrouwen in omdat je weet dat hij een Ingres zou kunnen tekenen. Als hij dat zou willen.

Wat moeten we weten van Braithwaites vrouw? We denken dat ze gevoelig was, maar dat is ze niet, zegt Braithwaite. Wat zouden we weten als we zijn foto zouden zien? Wat weten we van de verhouding tussen Flaubert en zijn nicht Caroline? Onder meer dat ze in zijn bureau mocht zitten lezen, gelijk wat: er bestaan geen gevaarlijke boeken als ze maar goed geschreven zijn. Net zo antwoordde de moeder van Sartre aan een bezorgde bezoekster die Jean-Paul, een kind nog, Madame Bovary zag lezen.


Hoofdstuk 8. De treinspottersgids voor flaubertofielen

1. Dat Flaubert in Croisset woonde, heeft te maken met de spoorweg: zijn vader moest het landgoed in Déville verkopen vanwege het doortrekken van de spoorlijn Parijs-Rouen naar Le Havre.

2. Flaubert hield niet van treinen. Hij vindt ze vervelend. En ze zadelen de mensen op met een vals gevoel van vooruitgang: er is geen echte vooruitgang zonder morele vooruitgang – en die is er niet.

3. Flaubert: ‘Ik verkies een dichtbundel boven een spoorweg.’

4. De relatie met Louise Colet draagt de sporen van de spoorverbinding tussen Parijs en Rouen: ze ontmoetten elkaar halverwege, in Mantes.

5a. Flauberts moeder is niet op de hoogte van haar zoons rendez-vous met Louise Colet, maar ze vermoedt wel iets en wacht hem op aan het station van Rouen.

5b. Louise Colet kent haar buien van jaloezie. Er is een scène overgeleverd die heeft plaatsgevonden in de wachtzaal van het station van Rouen.

6. Flaubert heeft ooit getreind in Engeland maar maakte geen vergelijking. G.M. Musgrave deed dat wel en de vergelijking was gunstig voor de Franse spoorwegen.

7. Het lemma ‘Spoorwegen’ in de Dictionnaire des idées reçues.

8. Braithwaite reist Flaubert achterna van Rouen naar Mantes. Van het hotel waar de schrijvers elkaar ontmoetten, blijft niets meer over. Maar de gefrustreerde biograaf krijgt wel – onverwacht – een knipoog van Gustave in de vorm van het uithangbord van een restaurant genaamd Le Perroquet. De papegaai van Flaubert duikt trouwens in alle mogelijke gedaanten op: een gerecht, een type huis (waaraan Braithwaite moet denken als hij de situatie moeder-zoon-nichtje in Croisset voor ogen houdt)…

9. Enkel in L’Education sentimentale komen treinen voor. Ondanks zijn afkeer blijft Flaubert daar opvallend vriendelijk.

10. In de voorlaatste zin die Flaubert schreef, is sprake van een trein.

11. Braithwaite bezoekt de industrie in Croisset. Heel ironisch: een trein passeert vlakbij het paviljoen. Misschien vervoert hij alle producten van de vooruitgang. Ironie kan topzwaar zijn, of meedogenloos.


Hoofdstuk 9. Apocriefe geschriften van Flaubert

Doen de ongeschreven boeken ertoe? Of de andere manieren waarop ze hadden kunnen geschreven worden? Neem L’Education sentimentale. De Franco-Pruisische oorlog had er het slot aan kunnen geven dat Flaubert zelf niet wist te verzinnen.

1. Apocrief autobiografisch werk: Flaubert spreekt vaak over een te schrijven autobiografie, maar die komt er nooit.

2. Apocriefe vertalingen: Juliet Herbert zou een Engelse vertaling hebben gemaakt van Madame Bovary, en Flaubert zelf een van Voltaires Candide.

3. Apocriefe fictie: naast de jeugdzonden zijn er van Flaubert allerlei projecten bekend: onder meer over de Egyptische vorst Mycerinus, Don Juan, Anubis… In de laatste twaalf jaar van zijn leven is er sprake van vier projecten en een roman trouvé: een Oriëntaals sprookje over het contrast tussen barbarendom en beschaving, een boek over de Slag bij de Thermopylae, een boek over enkele generaties van een Rouaanse familie, een vervolg op L’Education sentimentale  en – de roman trouvé – een roman gebaseerd op de schandaalgeschiedenis van Mademoiselle de P­., een soort Emma Bovary van de hogere klassen die, in plaats van ten onder te gaan, in glorie eindigt.

Er zijn niet alleen de niet-geschreven boeken, er zijn ook de niet-geleide levens. Flaubert heeft er zich vele voorgesteld: als pasja, als kameeldrijver, als koetsier in de Provence, als struikrover in Smyrna, als echtgenoot van Louise Colet, als Brahmaan… – ‘of als helemaal niets, dat zou nog het eenvoudigst zijn’. Flaubert fantaseert ook over zijn vorige levens, zijn ‘preïncarnaties’. Als circusdirecteur of als indiaan. Bij een van die gelegenheden, terwijl hij Plautus leest en zich daarin inleeft, ervaart hij ‘le frisson historique’. En, ten slotte, Flaubert beeldt zich, zoals wij allemaal wel eens doen, zijn leven in indien hij een lijfrente van een miljoen per jaar zou ontvangen. Aan al deze apocriefe fantasieën komt een eind wanneer het echte leven pas goed begint: met de publicatie van Madame Bovary. Flaubert begint nu rollen te spelen: de kluizenaar van Croisset, de dommerik van de Parijse salons, de priesterlijke raadgever van George Sand.


Hoofdstuk 10. Tegenargumenten

Waarom willen we altijd het slechtste weten? Achter het ogenschijnlijk goede zit vaak iets kwaads. Oppervlakkige schijn bedriegt. Braithwaite zocht achter de vanzelfsprekendheid waarmee zijn vrouw, Ellen, in hem enkel het beste zag en hem graag zag, het slechtste. Alles willen weten, ook het slechtste, is een teken van liefde.

Iets gelijkaardigs is het ook met boeken. Maar er is een verschil. Bij een mens is het bijna een geruststelling als je ook iets negatiefs ontdekt. Van een schrijver verdraag je zoiets niet. Nochtans valt er Flaubert heel wat aan te wrijven.

1. Hij haatte de mensheid. Tegenargument één: hij hield van zijn familie en vrienden; tegenargument twee: de meeste mensen zijn waardeloos, vond ook Freud.

2. Hij haatte de democratie. Hij was voorstander van een verlichte oligarchie. Democratie was voor hem zeker niet de beste, of minst slechte, bestuursvorm. Het was hoogstens een fase in de ontwikkeling naar iets beters.

3. Hij geloofde niet in vooruitgang. De twintigste eeuw gaf hem gelijk.

4. Hij had niet genoeg belangstelling voor politiek. Tegenargument: literatuur is geen instrument voor de politiek. Bovendien hoort het er niet toe te doen dat een grote figuur uit het verleden dezelfde, of andere, politieke overtuigingen heeft dan wij.

5. Hij was tegen de Commune. Los van de politieke overtuiging (zie punt 4) was Flaubert tegen het doden van medemensen.

6. Hij was niet vaderlandslievend. Dat is tegenwoordig toch een deugd (zie punt 4)? Los daarvan: hij richtte een burgerwacht op om de Pruisen van zijn landgoed te houden.

7. Hij schoot op wild in de woestijn. Hierop volgt geen tegenargument: het verwijt is te onbelangrijk. Toch nog een opmerking bij de vorige punten: Flaubert was een nonconformist, een verdediger van minderheden.

8a. Hij engageerde zichzelf niet ten volle in het leven. Wie lijdt aan of geniet van het leven, heeft onvoldoende recul om goed erover te schrijven.

8b. Hij probeerde in een ivoren toren te leven. Maar het lukte niet. En maar goed ook: de schrijver mag zich ook niet volledig terugtrekken. Het is niet de dronkaard die het dronkemanslied schrijft. De schrijver moet half in, half buiten het leven staan. Bovendien: het is ondenkbaar dat Flauberts boeken beter zouden zijn indien hij zich meer in het leven had laten betrekken.

9. Hij was een pessimist. Flaubert: ‘Met goede bedoelingen alleen maak je nog geen kunst.’; ‘Het publiek wil boeken die zijn illusies paaien.’

10. Hij leert ons geen goede deugden. Flaubert wilde ons met zijn werk enkel de waarheid leren, dat de werkelijkheid niet eenduidig is, dat literatuur moreel indifferent is. Met zijn persoonlijke leven staat hij model voor heel wat goede deugden.

11a. Hij was een sadist. Hij was een keer onvriendelijk tegen een vrouw en tegen een hoer in Egypte, en hij las Sade. Maar was hij daarom een sadist?

11b. Er worden in zijn boeken veel dieren gedood. Flaubert had een historische verbeelding. Hij was burger: van de wereld én van de tijd.

12. Hij behandelde vrouwen onheus. Vrouwen zagen hem graag en hij zag graag vrouwen. Het enige wat hij niet wou, was met ze trouwen. Hij verkoos daarin eerlijkheid boven hypocrisie – dat leverde hem moeilijkheden op. Hij was eerlijk met Louise Colet, maar kennen we haar versie? We zullen haar versie moeten geven: zie hoofdstuk 11.

13. Hij geloofde in schoonheid. Geen commentaar.

14. Hij was geobsedeerd door stijl. Fictie wordt allang niet meer opgedeeld in Idee, Vorm en Stijl. Die drie hangen samen.

15. Hij geloofde niet in het maatschappelijk belang van kunst. Dat kunnen wij alleen maar onderschrijven. Kunst moet niet troosten, kunst moet de waarheid vertellen. Kunst is geen reddingsvest.

Hoofdstuk 11. De versie van Louise Colet

Louise Colet is aan het woord. Ik ben oud en zwak. Ik was 35 toen ik Flaubert leerde kennen. Ik had hem niet nodig: ik veroverde op eigen kracht de wereld. Ik was de kaars, hij de mot. Hij was 24 toen ik hem bij Pradier leerde kennen. Ik was even oud als Madame Schlesinger, op wie Flaubert als jongeling zo verliefd was geweest. In bed was hij goed. Maar hij pochte graag over kwantitatieve aspecten van de seks. Hij kon dan zeggen dat hij haar vijf keer had ‘geschoten’. En dan wendde ik voor dat ik dood was. Eigenlijk had ik medelijden met de manier waarop hij zijn seksleven organiseerde. Ik vond het ook niet kunnen dat hij al meteen in het begin van onze relatie op stap ging met zijn vriend Du Camp. Was de bloem die hij mij stuurde wel echt afkomstig van het graf van Chateaubriand, zoals hij beweerde? ’t Zou wel eens niet een ‘echte’ Chateaubriand-bloem kunnen zijn.

In Croisset heeft hij me vernederd. Hij liet me niet binnen. Hij zei me dat ik moest trouwen met Victor Cousin. Daarop ben ik naar Engeland gevlucht. Ik stuurde hem bloemen maar hij begrijpt niets van de semantiek van het boeket. Hij is nogal grof in de liefde. Getuige de notities die hij maakte over zijn Egyptische avonturen. Het kon me niet troosten dat hij zei dat de hoer die hij daar had bemind in alles mijn tegendeel was.

Flaubert vernederde me. Zelfs met de cadeaus die hij me gaf. Waarom? Niet omdat de kwaliteiten waar hij aanvankelijk voor viel vervaagden. Niet omdat hij, met zijn beerse genialiteit, altijd gelijk had. Het was omdat hij bang was voor mij. Hij was bang voor mij omdat ik hem begreep. En hij was bang dat hij mij volledig zou beminnen. Het troostte hem op een vreemde manier dat hij niet gelukkig dacht te kunnen zijn. Flaubert beminde mij op een afstandelijke manier. Hij leefde van het uitstel. Eigenlijk was zijn relatie met mij vooral geestelijk, intellectueel. Maar ook op die manier was het een moeilijke liefde.

Op mijn opmerkingen over zijn boeken bouwde hij hele redenaties over kunst. Hij verweet me dat ik niet schreef zoals hij schreef. Hij wilde wetenschappelijk schrijven, geen gevoelens uiten in wat hij schreef, daarin zelf niet aanwezig zijn. Hij wilde ook dat ik ook als een kluizenaar zou leven. Hij wilde niet inzien dat ik het echte leven nodig heb om te kunnen schrijven.

Flaubert was ijdel. IJdel als een papegaai.

Ik weet dat hij, van ons twee, na de dood het langst zal voortbestaan.


Hoofdstuk 12. Braithwaites Gemeenplaatsenwoordenboek

Achille maakte de weg vrij voor de artistieke ambities van Gustave door tegemoet te komen aan de verwachtingen van de familie. * Louis Boulhet was Gustaves literaire geweten. * Aan een huwelijk met de protofeministe Louise Colet wist Gustave te ontsnappen. Zij was bezitterig, maar ook moedig en misbegrepen. * Maxime Du Camp was Flauberts sociale alter ego. * Zijn epilepsie liet Flaubert toe aan de zijlijn te staan. * Gustave Flaubert maakte als eerste moderne romanschrijver komaf met de romantiek. * De onbetrouwbare broers Goncourt doorzagen in alles wat Flaubert zei en deed het gespeelde. Hun visie maakt de vraag hoe we überhaupt iemand kunnen kennen des te acuter. * De Engelse gouvernante Juliet Herbert. * Ironie is bij Flaubert alom aanwezig. * Jean-Paul Sartre bestudeerde Flaubert op niet altijd vriendelijke manier. * Flaubert kon niet kiezen tussen de Parijse beau monde en de hoer Kuchuk Hanem in Kaïro. * Volgens Gide zijn Flauberts brieven (letters) zijn meesterwerk. * Madame Flaubert, zijn moeder, zei dat hij met zijn zinnen zijn hart had opgedroogd. * Flaubert is een Normandiër. * In de Oriënt werd Flaubert een realist. * De Pruisen waren beschaafde barbaren. * Flaubert had een bewondering voor don Quichote. * Flaubert was een realist, al ontkende hij dat zelf. * George Sand, Flauberts tweede moeder. * Flaubert had een neiging tot travestie, de vrouwelijke component in hem was nadrukkelijk aanwezig. * Hoewel hij voorspelde dat de toekomst ‘utilitaristisch, militaristisch, Amerikaans en katholiek’ zou zijn, had Flaubert weinig op met de USA. * Was Flaubert de Voltaire van zijn tijd? * Negentiende-eeuwse schrijvers die geen syfilis hadden, noodzakelijk om geniaal te zijn, gingen niet naar de hoeren (whores). * Flaubert kende de xylofoon niet. * ‘Yvetot zien en sterven.’ * Is Zola Flauberts meester of omgekeerd?


Hoofdstuk 13. Een zuiver verhaal

Ellen is gestorven. Rouwen is niets dan tijd. Je moet wachten. Drank of werk helpt niet. Woorden schieten te kort. Je zou haar terug levend willen. Flaubert vroeg zijn butler om, na zijn moeders dood, hem in haar kleren te verrassen: travestie, een onechte verschijning, een apocriefe werkelijkheid. Maar de zon schijnt niet om de kolen te doen groeien. Die vaststelling (van Flaubert na een hagelstorm die Rouen trof) biedt troost.

Een zuiver verhaal: Ellen werd geboren in 1920 en stierf in 1975. ‘I loved her; we were happy; I miss her. She didn’t love me; we were unhappy; I miss her.’ Wat maakt het uit?

Wat moet je doen met een overspelige vrouw? – want dat was Ellen. Maakt het iets uit? Waarom deed ze het? Uit wanhoop? Ik hield daarom niet minder van haar. Maar ik zag niet dat ze mij niet meer graag zag.

Omdat we het nooit hadden over haar waarheid, moet ik nu fictionaliseren. Op een bepaald ogenblik stelt de vraag zich: waarom nog voortdoen? Waarom nog voortleven als anderen hun leven op orde hebben en ambities vervullen, en jij dat niet kunt zeggen? Het is hetzelfde als met lezen: waarom nog lezen als alles over dat boek of die auteur al gezegd is? Omdat jij het bent die leest? Omdat jij het bent die leeft?

Wordt het leven beter met ouder worden? Vroeger was het leven beter omdat we toen jong waren, en onwetend over hoe onwetend we waren.

Ellen was comateus na een zelfmoordpoging en ik heb de knop omgedraaid. Je kunt dus zeggen dat ik haar gedood heb. Ik kende haar minder goed dan ik Flaubert ken omdat in boeken altijd wordt uitgelegd waarom mensen dingen doen, in het echte leven gebeurt dat niet. Wellicht daarom lezen we vaak liever dan dat we leven. Het enige probleem is dat hierdoor andermans leven zinvol wordt, niet het jouwe.

Ellen en ik hadden een verschillende houding tegenover het leven. Ellen was voorstander van het Daudet-adagium: zich erin storten, genieten, en er desnoods de kater bijnemen; ik heb het meer voor het advies dat in L’Education sentimentale wordt gegeven: genot steekt in het verlangen, en achteraf in de herinnering aan de vervulling – maar niet in de vervulling zelf.


Hoofdstuk 14. Examenformulier

Deel 1. Literaire kritiek

1. De verhouding tussen Kunst en Leven. Sommigen vinden het Leven boeiender dan de Kunst, bij anderen is het omgekeerd. Commentarieer aan de hand van een van de volgende citaten. De eerste twee gaan over hoe de werkelijkheid uitvoert wat al in de verbeelding is uitgedacht; de twee volgende zeggen dat emoties in geschrifte heviger zijn dan in het werkelijke leven. Bijvoorbeeld: de naamgeving Bovary voor een koets die geblindeerd kan worden.

2. Commentarieer de houding van Flaubert ten opzichte van critici en de kritiek aan de hand van een van acht citaten, die allemaal erg negatief zijn met betrekking tot dat onderwerp.

Deel 2.

Economie. Wat is de invloed van het feit dat Flaubert, in tegenstelling tot zijn vriend Bouilhet, niet voor de kost moest werken?

Aardrijkskunde. Wat is de invloed van het Normandische klimaat op Flauberts werk?

Logica en geneeskunde. Commentarieer: de milt is even misbaar voor het lichaam als poëzie voor de geest.

Biografie en ethiek. Du Camp schrijft overdreven over Colet. Wie komt hier beter uit?

Psychologie. De vrouw die Madame Bovary vertaalde in het Engels leidde min of meer hetzelfde leven als Emma Bovary en stierf min of meer dezelfde dood. Commentarieer.

Psychoanalyse. Verklaar een droom van Flaubert over zijn moeder en apen in het bos, waarvan hij er een neerschiet.

Filatelie. Zegt de volgorde waarmee Franse schrijvers op postzegels worden afgebeeld iets over hun belang?

Fonetiek. Er komen in Flauberts leven en werk zeer veel op zijn naam gelijkende namen voor. Toevallig? Moeten wij de instructie van Du Camp om Bovary met korte o uit te spreken opvolgen?

Theatergeschiedenis. Hoe moet je een onmogelijke instructie in Flauberts toneelstuk Le Château des coeurs uitvoeren?

Geschiedenis en astrologie. Commentarieer enkele van Flauberts voorspellingen.


Hoofdstuk 15. En de papegaai…

Het heeft me twee jaar gekost om het probleem op te lossen. Oudere onderzoekers worden blijkbaar niet zo gretig geholpen als jongere. Het is als ouderen die zelfmoord plegen, die krijgen ook minder aandacht. Hun daad wordt voorgesteld als iets zieks, terwijl het van jongeren een heldendaad is.

Flauberts biograaf Edmond Ledoux beweerde niet alleen dat Flaubert een relatie had gehad met Juliet Herbert, maar ook dat hij zelfmoord zou hebben gepleegd. Dat gaat in tegen Flauberts ‘wanhoopsreligie’: kijk in het zwarte gat en word daar kalm van. Ellen kon dat niet, en dat was de enige keer dat ze er baat bij had de vrouw van een dokter te zijn (zoals Emma Bovary). Ledoux’ zelfmoordtheorie is onwaarschijnlijk. Maar hij bestaat wel en duikt in elke Flaubertstudie even op.

Een ‘professional’ vond de papegaaienvraag onbelangrijk. Dat is hij niet. Braithwaite beschouwt de papegaai als het symbool van de stem van de schrijver. Hij keert in de zomer van 1982 terug naar Rouen om hem op te lossen. Op het geluid van tijd (de Gros Horloge) en stront (de afvoerbuis van het hotel) ontwaakt hij uit een recurrente deprimerende treindroom.

Braithwaite bezoekt nogmaals het Hôtel-Dieu-Flaubertmuseum. Hij krijgt twee hoofden te zien van terechtgestelde misdadigers. Een poging om een van beide er met glazen ogen en een pruik echter te doen uitzien, sorteerde het omgekeerde effect. Bij de opgezette papegaai geeft de suppoost hem het bewijs dat dit wel degelijk het door Flaubert voor Un coeur simple gebruikte exemplaar is. Op de stok waarop de papegaai gezeten is, staat een stempel van het museum van Rouen, waar Flaubert zijn exemplaar ontleend zou hebben. Maar hetzelfde blijkt ook in Croisset: ook daar draagt de papegaai zo’n stempel. Beide papegaaien beantwoorden aan de beschrijving van Flaubert in Un coeur simple, maar die van het Hôtel-Dieu gelijkt er toch het meest op. Dat stelt Braithwaite vast bij Flauberts graf.

Braithwaite bezoekt Lucien Andrieu, het laatste overlevende lid van de Société des Amis de Flaubert. Hij blijkt in een totaal ander huis te wonen dan Braithwaite zich tevoren had voorgesteld. Het verhaal van Flauberts papegaai heeft hij al meerdere keren verteld (wat de vraag doet rijzen wat Barnes’ originaliteit dan eventueel is): de curator van het paviljoen in Croisset mocht in het Musée d’Histoire naturelle kiezen uit vijftig opgezette papegaaien. Hij koos de papegaai die het meest beantwoordde aan de beschrijving in Un coeur simple. Veertig jaar later werd dit nog eens overgedaan voor het Hôtel-Dieu. Maar hoe kan het dan dat die van het Hôtel-Dieu het best gelijkt op Flauberts beschrijving? Lucien Andrieu antwoordt: Flaubert kan, uit stilistische overwegingen, de kleur hebben veranderd. Of de papegaaien zelf zijn veranderd: opgezette dieren desintegreren nu eenmaal.

Braithwaite is teleurgesteld: zijn verhaal gaat uit als een kaars. Hij heeft geen zekerheid met betrekking tot de authenticiteit van de papegaaien. Hij doet de ronde van de drie Flaubert-standbeelden. Ook zij desintegreren, de ene al sneller dan de andere. In het Musée d’Histoire naturelle staan er nog drie opgezette papegaaien. Misschien was de echte een van hen – we zullen het nooit weten.