Het standbeeld van Flaubert op de place des Carmes in Rouen
is niet het originele. Het originele werd door de Duitsers omgesmolten. De
contribuerende gemeenten Trouville en Barentin kregen een kopie in steen. Deze
zijn er al slecht aan toe, ze beginnen te desintegreren: het verstevigingsijzer
puilt naar buiten, enigszins zoals bij een opgezette papegaai die aan het
vergaan is het stro. De standbeelden zijn vergankelijk, zoals alles wat met
Flaubert te maken heeft – behalve, misschien een tijdje nog, zijn werk.
Waarom gaan we op zoek naar de schrijver achter het werk?
Flaubert zelf wilde dat de schrijver verborgen bleef. En toch gaan we naar hem
op zoek. Verwachten wij in de parafernalia een soort van aanvullende waarheid
aan te treffen? Met de haarlokken van Robert Stephenson kun je een hele sofa
opvullen.
Over onvoltooide en ongeschreven boeken. Dokter Braithwaite
heeft zelf willen schrijven, maar zijn er al niet veel te veel boeken? In L’Education sentimentale staat te lezen
dat het genot van de anticipatie op de vervulling groter is dan het genot van
de vervulling van het verlangen.
Braithwaite heeft deelgenomen aan de bevrijding in 1944.
Zijn bezoek veertig jaar later is teleurstellend: herinneringen, maar geen
emoties. Het zijn niet de namen van de plaatsen die de acties memorabel maken,
het is omgekeerd. De Landing is al even ongrijpbaar als de oversteek van 1066,
voorgesteld op het tapijt van Bayeux. Hoe kun je het verleden vatten?
In het Hôtel-Dieu in Rouen wordt Braithwaite door een
suppoost in witte schort rondgeleid in het Flaubert-museum en in het medisch
museum. Daar vraagt Braithwaite zich af of het verleden meer couleur locale
bevat dan het heden.
Bij het aanschouwen van de papegaai die Flaubert gebruikte
bij het schrijven van Un coeur simple
voelt Braithwaite een soort van rechtstreeks contact met de schrijver. Dit
ontroert hem meer dan de stranden van Normandië. Un coeur simple is het verhaal van de dienstmeid Félicité die, door
iedereen verlaten, sterft oog in oog met een opgezette papegaai in wie zij de
Heilige Geest herkent. Volgens sommige critici zou er een parallel zijn tussen
Flaubert en Félicité: beiden verlaten, vroeg oud en in de rouw. (Wij kunnen Braithwaite
in deze parallel betrekken.) Het verschil tussen Flaubert en Félicité, de
taalvaardigheid, wordt – symbolisch – aangevuld door de papegaai: ‘Félicité +
Loulou = Flaubert’. Dat zijn interpretaties. De empiricus Braithwaite wil zich
beperken tot het opgezette exemplaar in het Hôtel-Dieu.
Flaubert had in zijn leven vier keer te maken met
papegaaien. Of een van die vier, of mogelijk nog een andere, de inspiratie
leverde voor Loulou, laat Braithwaite over aan ‘de professionals’. In zijn
hotelkamer hoort Braithwaite een telefoon – papegaaigewijs – de schreeuw van
andere telefoons imiteren. De papegaai zou, met zijn loutere imitatie, staan
voor het uiteindelijke onvermogen van de schrijver om met taal meer te doen dan
alleen maar de werkelijkheid weergeven. Braithwaite beseft dat hij, toen hij in
de papegaai van het Hôtel-Dieu een symbool zag van de stem van de schrijver,
even eenvoudig was als Félicité, die in haar papegaai een symbool zag van de
Heilige Geest.
Braithwaite bezoekt Croisset. Ook daar ervaart hij dat de
objecten hem meer doen dan de herinnering op de beaches. De gevoelens die je hebt bij vrienden die je maakte toen
ze al dood waren, verlaten je blijkbaar minder vlug. Croisset heeft ook een
papegaai waarvoor het – begrijpelijk – eveneens de authenticiteit claimt. Braithwaite
realiseert zich dat hij misschien de enige is voor wie het werkelijk belangrijk
is te weten welke van beide papegaaien nu de echte is. En ook dat hij al ouder
is dan Flaubert ooit werd. De dood komt nooit op tijd. George Sand, voor wie
Flaubert Un coeur simple schreef,
stierf te vroeg om het te kunnen lezen. Levens zijn altijd onaf. En misschien
is het onvoltooide volmaakter dan het afgeronde: beter het verlangen en de
herinnering aan het verlangen dan de vervulling.
Hoofdstuk 2. Chronologie
1. Een neutrale chronologie: de feiten.
2. Een gekleurde chronologie: Flauberts leven als een
aaneenschakeling van rampen.
3. Een chronologie aan de hand van Flaubert-citaten die vaak
een zelfportret bieden.
Hoofdstuk 3. Wie vindt, houdt
Is een net een verzameling knopen of een verzameling gaten?
Belangrijk om weten als je een biografie schrijft. Wat glipt er allemaal door
de mazen van het net?
Braithwaite ontmoet Ed Winterton: ze willen allebei
hetzelfde exemplaar van Toergenjevs Literaire
herinneringen kopen. Winterton brengt Braithwaite op het spoor van verloren
gewaande brieven van Flaubert aan Juliet Herbert, de Engelse gouvernante met
wie hij een relatie had. Braithwaite begint te dromen van – alsnog – een
literair academisch succes dat een nieuw licht zou kunnen werpen op de literaire
uitwisselingen over het Kanaal heen. Winterton heeft de brieven gelezen. Ze
zijn van onschatbare waarde voor de flaubertologie. Maar…, hij heeft uitgevoerd
wat Flaubert in een van die brieven wenst: dat ze zouden worden verbrand als
hij komt te sterven.
Dit is een interessant moreel dilemma, dat ook een licht
werpt op het statuut van wetenschappelijke en gefingeerde biografieën: waar in
levensbeschrijvingen raken fictie en wetenschappelijkheid elkaar? Winterton
bezorgt Braithwaite ook een pseudo-ervaring van zin: hij gaat helemaal op en
mee in iets waarvan hij de authenticiteit niet kan achterhalen.
Hoofdstuk 4. Het bestiarium van Flaubert
De beer leeft eenzaam
en los van de wereld; het ijsberenvel in zijn studeerkamer.
De kameel staat
voor de flaubertiaanse groteske: ernstig en komisch tegelijk. En hij weet van
geen stoppen, of hij nu stilstaat of voortgaat. Niet stoppen met stilstaan, niet
stoppen met voortgaan: de kameel staat voor continuïteit.
Flaubert was gefascineerd door een schaap met vijf poten.
De aap, de ezel, de struisvogel, de tweede aap en Maxime Du Camp
De papegaai imiteert
de menselijke stem en kan lijden aan epilepsie. Hoe heeft nu een levende
papegaai uit de jaren 1830 in de jaren 1870 aan de basis kunnen liggen van een
transcendente papegaai? Flaubert bewaarde een krantenknipsel uit 1863 over een
misantroop uit de buurt van Arlon die een papegaai bezat die de naam van zijn
voormalige geliefde kon zeggen. Na de dood van zijn papegaai begon de man zich
te gedragen als een papegaai. Hij werd ondergebracht in Geel. Het verhaal
inspireerde Flaubert zeker voor Un coeur
simple. Maar de papegaai komt ook elders in zijn werk voor. (Soms is het
boek van Barnes toch een beetje te veel een register.)
Vier soorten honden
zijn van belang als het over Flaubert gaat.
1. De romantische hond: de hond van Elisa Schlesinger, de
14-jarige Flaubert gaat er soms mee wandelen en overlaadt de hond met
liefkozingen die hij eigenlijk aan mevrouw Schlesinger had willen geven.
2. De praktische hond: er zijn op Croisset, naast andere
huisdieren, een paar honden geweest. De windhond Julio overleefde Flaubert.
3. De figuratieve hond. Emma Bovary heeft een hond waarbij
ze troost zoekt en die ze verliest tijdens haar verhuizing van Tostes naar
Yonville, van misnoegde realiteit naar corrupte fantasie.
4. De verdronken hond en de gefantaseerde hond. Tijdens een
reis in Griekenland verdrinkt een hond uit het gezelschap. De tolk, die zijn
werk niet goed doet, blijkt wel goed in blaffen: zo vindt het verdwaalde
gezelschap zijn weg terug want de honden van het dorp blaffen terug. Maxime Du
Camp en Flaubert geven een verschillende versie van de feiten.
Hoofdstuk 5. Snap!
Wat doet een romancier met toeval? Geoffrey Braithwaite
stoort er zich niet aan. Samenlopen van omstandigheden suggereren dat er een
God is die de touwtjes in handen houdt en dingen of mensen samenbrengt om het
verhaal te laten kloppen als een kosmisch plan. Maar het leven van de mensen is
chaotischer: als er een toevallige samenloop van omstandigheden is, is het een
toevallige samenloop van omstandigheden – niets meer maar ook niets minder.
Toeval is niet de illustratie van een goddelijk plan maar van de menselijke
onwetendheid, brutaliteit en waanzin. Maar in fictie hoort toeval niet thuis.
Fictie moet geloofwaardig zijn. Als in een roman de parachutist wiens valscherm
niet is opengegaan op een hooiopper landt, dan zijn we een schelmenroman aan
het lezen. Of het zou moeten zijn dat de romancier ironisch doet. Ironie is een
modern middel om het toeval in fictie binnen te sluizen.
Ironie was ook aanwezig in Flauberts leven. Ooit liet hij
zich rondrijden in Parijs om aan de oprdringerige Louise Colet te ontkomen. Hij
was dus uit op kuisheid, precies het tegenovergestelde als wat zijn heldin Emma
Bovary nastreefde toen zij, in het boek, in een geblindeerde koets werd
rondgevoerd. Of neem apotheker Homais, die op het eind van Madame Bovary het légion d’honneur krijgt opgespeld. Flaubert wilde
hiermee de triomf van het rationalistische burgerdom hekelen. Maar zelf kon hij
tien jaar later niet aan ditzelfde eerbetoon weerstaan.
Barnes (Braithwaite in de roman) geeft ons nog drie
ironische anekdotes.
1. In 1849 beklimt Flaubert samen met zijn vriend Maxime Du
Camp de piramide van Cheops om er van de zonsopgang boven de Nijlvallei en de
woestijn te genieten. Op de top vindt hij het visitekaartje van een
parketboener uit Rouen, genaamd Humbert. Flaubert laat hier het sublieme botsen
met het banale. Maar velen, aldus Barnes, zouden dit voorval niet hebben
vermeld. Flaubert doet het wel. En dus, besluit Barnes, was er van ironie geen
sprake tot Flaubert het voorval oppikte en zijn functie gaf. Maar we kunnen nog
verder gaan. Het is uitermate ironisch dat Flaubert, die in Caïro niet alleen
visitekaartjes oppikte maar ook jonge jongens, bovenop de piramide in ‘contact’
komt met de notoirste liefhebber van jonge meisjes uit de literatuur van de
volgende eeuw. En nog ironischer dan uitermate ironisch is dat het
visitekaartje daar, op de top van de piramide, blijkt te zijn neergelegd, als
een prepostmoderne valstrik, door Maxime Du Camp, die de top eerder bereikte en
wel wist dat Flaubert er een literaire belangstelling voor zou opvatten.
2. De dochter van Gertrude Collier, die ooit verliefd was op
een jongere versie van Flaubert maar met een andere man trouwde (veertig jaar
na haar jeugdliefde bezocht ze Flaubert in Croisset), werd de echtgenote van
Henry Morton Stanley. Een van de drie boeken die Stanley op een van zijn reizen
in Afrika overhield nadat hij uit noodzaak zijn bagage had gedecimeerd, was, naast
de Bijbel en een Shakespeare-uitgave, Salammbô.
Waardoor er, zij het zeer onrechtstreeks, alsnog een verbinding ontstaat tussen
de schrijver en het jonge meisje. Een geval van hogere ironie: die van de
geschiedenis.
3. Net zoals het gebeurde met de kist van zijn zus Caroline
in 1846, bleef ook Flauberts kist bij zijn begrafenis halverwege de grafput
steken.
Hoofdstuk 6. De ogen van Emma Bovary
Sommige critici of biografen hebben er niets van begrepen,
vindt Braithwaite. Neem Enid Starkie, die Flaubert verwijt de kleur van de ogen
van Emma Bovary niet consequent te hebben beschreven. Dat had Braithwaite nooit
zelf eerder opgemerkt. Zoals een perfecte lezer dat wel zou hebben gedaan. Maar
bestaat dat wel, een perfecte lezer? Amateurlezers hebben, in tegenstelling tot
professionele lezers zoals Enid Starkie, het voorrecht om dingen te kunnen
vergeten – en dat hebben ze ook nodig om van een tekst te kunnen genieten.
Braithwaite vertelt over een lezing van Christopher Ricks
die hij ooit bijwoonde, over fouten en inconsistenties in de literatuur. Ricks
betoogde dat de feiten in een roman juist moeten zijn, omdat anders datgene wat
niet de bedoeling heeft om waar te zijn, zoals ironie of fantasie, aan kracht
inboet. Braithwaite onderschrijft deze stelling, maar maakt een onderscheid
tussen externe, niet essentiële, fouten (vaak van technische aard, te wijten
aan een gebrek aan specialistische kennis bij de auteur) en interne fouten,
inconsistenties eigenlijk. Zoals in het geval van de ogen van Emma Bovary.
Maar wat is het belang van de kleur van de ogen van een
literair personage? Doet het er eigenlijk toe dat we daarover precieze
informatie krijgen? Bovendien is aan elke kleur van ogen een andere connotatie
verbanden: bruine ogen zijn betrouwbaar, zwarte perfide, groene jaloers.
Het heeft wel degelijk belang dat Flaubert telkens een
andere beschrijving geeft van Emma’s ogen. Als hij ze als zwart beschreef,
hield dat een morele waardering in. En dat heeft Enid Starkie niet begrepen.
Hoofdstuk 7. Over het Kanaal
Op de ferryboot van Newhaven naar Dieppe. Een spelfout op
een vuilnisbak doet Braithwaite denken aan de anekdote dat Flaubert zijn eigen
naam ook verkeerd gespeld zag in een advertentie voor zijn Madame Bovary. In een brief schrijft hij daarover: ‘Nog voor ik
opkom, beginnen ze me al levend te villen.’ Braithwaite maakt dikwijls de
oversteek. Hij houdt van Frankrijk. Hij zou een lijstje kunnen maken met
typisch Franse dingen die hij aantrekkelijk vindt. Maar dergelijke lijstjes
zijn vervelend. Hun belang hangt af van wie ze heeft opgesteld. Braithwaite
geeft een voorbeeld. Kijk eens hoe oninteressant, zegt hij, en dan pas verklapt
hij dat hij het lijstje van Roland Barthes aan het voorleggen was. Hoe
interessant opeens! We voelen ons betrapt. Onze biografische interesse is niet
neutraal.
Braithwaite houdt van Franse apotheken. Die doen hem aan
zijn vrouw denken, en aan Homais, in Bovary
het boegbeeld van de door Flaubert zo gehate vooruitgang. (Op het einde van
dit hoofdstuk zal Braithwaite te kennen geven dat hij ook niet zo’n
vooruitgangsadept is. De geschiedenis, zo suggereert hij, gaat veeleer heen en
weer, zoals een ferry tussen Engeland en het vasteland.) Flaubert is een
traditionalist, een antidemocraat. ‘De democratische droom’, citeert
Braithwaite instemmend terwijl hij het proletarische zootje op de ferry
observeert, ‘bestaat erin het plebs naar het dwaasheidsniveau van de burgerij
te tillen.’
Ik heb drie verhalen te vertellen, zegt Braithwaite: over
Flaubert, over mijn vrouw en over mijzelf. Ten aanzien van het verhaal over
zijn vrouw is hij het meest terughoudend. Dat is voor hem het belangrijkste –
hij heeft haar pas verloren – maar hij kan er niet toe komen. Hij vertelt
voorlopig liever, of gemakkelijker, over boeken. Maar: ‘Boeken zijn het leven
niet, hoezeer wij dat ook zouden willen. Het verhaal van Ellen is een waar
verhaal. Misschien is het daarom dat ik in de plaats daarvan Flauberts verhaal
vertel.’ Literatuur als surrogaat, als compensatie, als troost.
Braithwaite beseft dat hij, door dit boek te schrijven, zelf
ook de nieuwsgierigheid van de lezer opwekt. Het mag dan al over Flaubert gaan
– de lezer wil weten wie Braithwaite is. Dat strookt niet met wat Flaubert
daarvan vond: ‘De kunstenaar moet het zo aan boord leggen dat diegenen die na
hem komen in de overtuiging verkeren dat hij nooit heeft bestaan.’ Hij is daar
natuurlijk niet in geslaagd. Maar toch ten dele, onvermijdelijk. Want wat weten
wij, behalve een paar gemeenplaatsen, over Flaubert? Erg weinig. Dat hij een
snor had. Dat hij zei: ‘Emma Bovary, c’est moi’. Maar niet veel meer.
Gemeenplaatsen, daarover heeft Flaubert ook iets geschreven:
de appendix Dictionnaire des idées reçues
bij Bouvard et Pécuchet, een
ironische handleiding voor wie zeker niets verkeerd wil zeggen. Ironie is,
aldus Braithwaite, voor de auteur de mogelijkheid om in zijn werk schijnbaar
afwezig te zijn, maar in feite achter de schermen – of tussen de regels door –
aanwezig. Flaubert vond dat de auteur in zijn werk niet mocht aanwezig zijn,
net zo min als God aanwezig is in de natuur. De auteur mocht ook niet aanwezig
zijn in de stijl. Stijl moet er zijn om de inhoud kracht bij te zetten, zij mag
niet fungeren als de signatuur van de schrijver. Met deze opvatting was
Flaubert zijn tijd ver vooruit.
Betekent het dictaat dat de auteur als een God afwezig moet
zijn in zijn werk dat hij als een God is: alwetend en met een overzicht over
alle mogelijke aflopen voor zijn verhaal? Geeft de (post)moderne, aarzelende,
op zijn eigen activiteit broedende, verteller een adequater beeld van de
werkelijkheid, die zelf ook onzeker en onvolledig is? Neen, in de mate dat als
hij twee mogelijke aflopen presenteert, hij nooit kan weerleggen dat er in het
werkelijke leven altijd maar één mogelijk is.
Braithwaite geeft toe zelf zo’n (post)moderne verteller te
zijn.
*
Hoe achterhalen wij het verleden? Hoe doen wij aan
geschiedschrijving? Wij stuiten altijd op triviale, maar daarom niet minder
cruciale details en moeten toegeven dat geschiedschrijving ook een literair
genre is, zij het een met wetenschappelijke pretenties.
Braithwaite heeft een aquareltekening van Rouen waarop
Croisset aan te wijzen is tussen twee verfspatten. Hij is gemaakt op het
ogenblik dat Flaubert daar Madame Bovary
net had voltooid. Zo dichtbij kan geschiedenis zijn, maar tegelijk zo veraf.
Braithwaite springt van de hak op de tak. Was wat wij nu dik
noemen toen ook dik? Was wat wij nu gek noemen toen ook gek? Hij vindt in elk
geval dat we de dingen moeten noemen zoals ze zijn: dik is dik, gek gek, en
overspel is overspel. In de geschiedenis van het overspel mag Emma’s rit in de
geblindeerde koets zeker niet onvermeld blijven. Maar wat leert een getuigenis
uit die tijd, een reisverslag van een zekere G.M. Musgrave? Dat de koetsen in
Rouen veel kleiner zijn dan wij ons hadden voorgesteld. En zo leren we van
Musgrave nog veel meer over het Frankrijk van die tijd. We moeten naar het
verleden kijken door een gekleurd glas.
*
Braithwaite stelt zichzelf voor als in een advertentie. Maar
hoewel het geen leugen is, het is toch ook niet de waarheid, vindt hij zelf. De
tekst van een advertentie wordt opgelegd door de vorm. Advertenties proberen
persoonlijk te zijn, maar ze zijn, onvermijdelijk, onpersoonlijk.
We weten uit een beschrijving van Maxime Du Camp dat
Flaubert groene ogen had. Dat heb ik u een paar bladzijden geleden verzwegen,
zegt Braithwaite. Om geen verwarring te stichten, in de nabijheid van het
verslag over de kleur van de ogen van Emma Bovary: de auteur manipuleert,
doseert informatie, sorteert effect…
Welke informatie is nuttig om een juist beeld te krijgen?
Helpt het te weten, vraagt Braithwaite, dat ik bruine ogen heb? Neen, dat is
nutteloos. Er is een verschil tussen ware (maar triviale) informatie en nuttige
informatie. Maar ’t is wel handig om te weten dat ik eerlijk ben en
betrouwbaar. En ik heb mijn vrouw niet gedood!
Misschien moeten we de Mauriac-methode hanteren. Mauriac
schreef op het eind van zijn leven een autobiografie waarin hij het niet over
zichzelf had maar over de boeken die hij had gelezen, de schilderijen waarvan
hij hield enzovoort. Zo leren we Mauriac kennen als in de weerspiegeling in de
ruit van een trein die door een tunnel rijdt onze medepassagier die tegenover
ons zit. Indien Braithwaite deze methode op zichzelf zou toepassen, zouden we
vernemen dat hij vindt dat het in de literatuur aankomt op het tezelfdertijd
meer dingen goed doen dan, bijvoorbeeld, alleen maar een goed verhaal
vertellen.
De criticus Braithwaite zou ook zichzelf kunnen voorstellen
door ons te laten weten wat hij als criticus zou wensen met betrekking tot de
literatuur. Hoe moet literatuur zijn? Aan welke eisen moet zij beantwoorden.
Hij speelt het spel en geeft tien spelregels: tien goedlachse terechtwijzingen
aan het adres van de hedendaagse romankunst!
Wat weten we van het verleden? Wat weten we van Flauberts
seksleven? Is wat we weten wel betrouwbaar? Het hangt ervan af welke bril je
opzet. Of je het dagboek van Flaubert leest of de biografie van Sartre, die
Flaubert wou neerzetten als een bekrompen en weinig ondernemende bourgeois.
Mystificaties zijn gemakkelijker dan de waarheid, maar we zijn maar bereid in
die mystificaties mee te stappen als we het gevoel hebben dat diegene die ze
maakt ook tot de waarheid in staat zou zijn. Picasso boezemt vertrouwen in
omdat je weet dat hij een Ingres zou kunnen tekenen. Als hij dat zou willen.
Wat moeten we weten van Braithwaites vrouw? We denken dat ze
gevoelig was, maar dat is ze niet, zegt Braithwaite. Wat zouden we weten als we
zijn foto zouden zien? Wat weten we van de verhouding tussen Flaubert en zijn
nicht Caroline? Onder meer dat ze in zijn bureau mocht zitten lezen, gelijk
wat: er bestaan geen gevaarlijke boeken als ze maar goed geschreven zijn. Net
zo antwoordde de moeder van Sartre aan een bezorgde bezoekster die Jean-Paul,
een kind nog, Madame Bovary zag
lezen.
Hoofdstuk 8. De treinspottersgids voor flaubertofielen
1. Dat Flaubert in Croisset woonde, heeft te maken met de
spoorweg: zijn vader moest het landgoed in Déville verkopen vanwege het
doortrekken van de spoorlijn Parijs-Rouen naar Le Havre.
2. Flaubert hield niet van treinen. Hij vindt ze vervelend.
En ze zadelen de mensen op met een vals gevoel van vooruitgang: er is geen
echte vooruitgang zonder morele vooruitgang – en die is er niet.
3. Flaubert: ‘Ik verkies een dichtbundel boven een
spoorweg.’
4. De relatie met Louise Colet draagt de sporen van de
spoorverbinding tussen Parijs en Rouen: ze ontmoetten elkaar halverwege, in
Mantes.
5a. Flauberts moeder is niet op de hoogte van haar zoons
rendez-vous met Louise Colet, maar ze vermoedt wel iets en wacht hem op aan het
station van Rouen.
5b. Louise Colet kent haar buien van jaloezie. Er is een
scène overgeleverd die heeft plaatsgevonden in de wachtzaal van het station van
Rouen.
6. Flaubert heeft ooit getreind in Engeland maar maakte geen
vergelijking. G.M. Musgrave deed dat wel en de vergelijking was gunstig voor de
Franse spoorwegen.
7. Het lemma
‘Spoorwegen’ in de Dictionnaire des idées
reçues.
8. Braithwaite reist Flaubert achterna van Rouen naar Mantes.
Van het hotel waar de schrijvers elkaar ontmoetten, blijft niets meer over.
Maar de gefrustreerde biograaf krijgt wel – onverwacht – een knipoog van
Gustave in de vorm van het uithangbord van een restaurant genaamd Le Perroquet.
De papegaai van Flaubert duikt trouwens in alle mogelijke gedaanten op: een
gerecht, een type huis (waaraan Braithwaite moet denken als hij de situatie
moeder-zoon-nichtje in Croisset voor ogen houdt)…
9. Enkel in L’Education
sentimentale komen treinen voor. Ondanks zijn afkeer blijft Flaubert daar
opvallend vriendelijk.
10. In de voorlaatste zin die Flaubert schreef, is sprake
van een trein.
11. Braithwaite bezoekt de industrie in Croisset. Heel
ironisch: een trein passeert vlakbij het paviljoen. Misschien vervoert hij alle
producten van de vooruitgang. Ironie kan topzwaar zijn, of meedogenloos.
Hoofdstuk 9. Apocriefe geschriften van Flaubert
Doen de ongeschreven boeken ertoe? Of de andere manieren
waarop ze hadden kunnen geschreven worden? Neem L’Education sentimentale. De Franco-Pruisische oorlog had er het
slot aan kunnen geven dat Flaubert zelf niet wist te verzinnen.
1. Apocrief autobiografisch werk: Flaubert spreekt vaak over
een te schrijven autobiografie, maar die komt er nooit.
2. Apocriefe vertalingen: Juliet Herbert zou een Engelse
vertaling hebben gemaakt van Madame
Bovary, en Flaubert zelf een van Voltaires Candide.
3. Apocriefe fictie: naast de jeugdzonden zijn er van
Flaubert allerlei projecten bekend: onder meer over de Egyptische vorst
Mycerinus, Don Juan, Anubis… In de laatste twaalf jaar van zijn leven is er
sprake van vier projecten en een roman
trouvé: een Oriëntaals sprookje over het contrast tussen barbarendom en
beschaving, een boek over de Slag bij de Thermopylae, een boek over enkele
generaties van een Rouaanse familie, een vervolg op L’Education sentimentale en
– de roman trouvé – een roman
gebaseerd op de schandaalgeschiedenis van Mademoiselle de P., een soort Emma
Bovary van de hogere klassen die, in plaats van ten onder te gaan, in glorie
eindigt.
Er zijn niet alleen de niet-geschreven boeken, er zijn ook
de niet-geleide levens. Flaubert heeft er zich vele voorgesteld: als pasja, als
kameeldrijver, als koetsier in de Provence, als struikrover in Smyrna, als
echtgenoot van Louise Colet, als Brahmaan… – ‘of als helemaal niets, dat zou
nog het eenvoudigst zijn’. Flaubert fantaseert ook over zijn vorige levens,
zijn ‘preïncarnaties’. Als circusdirecteur of als indiaan. Bij een van die
gelegenheden, terwijl hij Plautus leest en zich daarin inleeft, ervaart hij ‘le
frisson historique’. En, ten slotte, Flaubert beeldt zich, zoals wij allemaal
wel eens doen, zijn leven in indien hij een lijfrente van een miljoen per jaar
zou ontvangen. Aan al deze apocriefe fantasieën komt een eind wanneer het echte
leven pas goed begint: met de publicatie van Madame Bovary. Flaubert begint nu rollen te spelen: de kluizenaar
van Croisset, de dommerik van de Parijse salons, de priesterlijke raadgever van
George Sand.
Hoofdstuk 10. Tegenargumenten
Waarom willen we altijd het slechtste weten? Achter het
ogenschijnlijk goede zit vaak iets kwaads. Oppervlakkige schijn bedriegt.
Braithwaite zocht achter de vanzelfsprekendheid waarmee zijn vrouw, Ellen, in
hem enkel het beste zag en hem graag zag, het slechtste. Alles willen weten,
ook het slechtste, is een teken van liefde.
Iets gelijkaardigs is het ook met boeken. Maar er is een
verschil. Bij een mens is het bijna een geruststelling als je ook iets
negatiefs ontdekt. Van een schrijver verdraag je zoiets niet. Nochtans valt er
Flaubert heel wat aan te wrijven.
1. Hij haatte de
mensheid. Tegenargument één: hij hield van zijn familie en vrienden;
tegenargument twee: de meeste mensen zijn waardeloos, vond ook Freud.
2. Hij haatte de
democratie. Hij was voorstander van een verlichte oligarchie. Democratie
was voor hem zeker niet de beste, of minst slechte, bestuursvorm. Het was
hoogstens een fase in de ontwikkeling naar iets beters.
3. Hij geloofde niet
in vooruitgang. De twintigste eeuw gaf hem gelijk.
4. Hij had niet genoeg
belangstelling voor politiek. Tegenargument: literatuur is geen instrument
voor de politiek. Bovendien hoort het er niet toe te doen dat een grote figuur
uit het verleden dezelfde, of andere, politieke overtuigingen heeft dan wij.
5. Hij was tegen de
Commune. Los van de politieke overtuiging (zie punt 4) was Flaubert tegen
het doden van medemensen.
6. Hij was niet
vaderlandslievend. Dat is tegenwoordig toch een deugd (zie punt 4)? Los
daarvan: hij richtte een burgerwacht op om de Pruisen van zijn landgoed te
houden.
7. Hij schoot op wild
in de woestijn. Hierop volgt geen tegenargument: het verwijt is te
onbelangrijk. Toch nog een opmerking bij de vorige punten: Flaubert was een
nonconformist, een verdediger van minderheden.
8a. Hij engageerde
zichzelf niet ten volle in het leven. Wie lijdt aan of geniet van het
leven, heeft onvoldoende recul om goed erover te schrijven.
8b. Hij probeerde in
een ivoren toren te leven. Maar het lukte niet. En maar goed ook: de
schrijver mag zich ook niet volledig terugtrekken. Het is niet de dronkaard die
het dronkemanslied schrijft. De schrijver moet half in, half buiten het leven
staan. Bovendien: het is ondenkbaar dat Flauberts boeken beter zouden zijn
indien hij zich meer in het leven had laten betrekken.
9. Hij was een
pessimist. Flaubert: ‘Met goede bedoelingen alleen maak je nog geen
kunst.’; ‘Het publiek wil boeken die zijn illusies paaien.’
10. Hij leert ons geen
goede deugden. Flaubert wilde ons met zijn werk enkel de waarheid leren,
dat de werkelijkheid niet eenduidig is, dat literatuur moreel indifferent is.
Met zijn persoonlijke leven staat hij model voor heel wat goede deugden.
11a. Hij was een
sadist. Hij was een keer onvriendelijk tegen een vrouw en tegen een hoer in
Egypte, en hij las Sade. Maar was hij daarom een sadist?
11b. Er worden in zijn
boeken veel dieren gedood. Flaubert had een historische verbeelding. Hij
was burger: van de wereld én van de tijd.
12. Hij behandelde
vrouwen onheus. Vrouwen zagen hem graag en hij zag graag vrouwen. Het enige
wat hij niet wou, was met ze trouwen. Hij verkoos daarin eerlijkheid boven
hypocrisie – dat leverde hem moeilijkheden op. Hij was eerlijk met Louise
Colet, maar kennen we haar versie? We zullen haar versie moeten geven: zie
hoofdstuk 11.
13. Hij geloofde in
schoonheid. Geen commentaar.
14. Hij was geobsedeerd
door stijl. Fictie wordt allang niet meer opgedeeld in Idee, Vorm en Stijl.
Die drie hangen samen.
15. Hij geloofde niet
in het maatschappelijk belang van kunst. Dat kunnen wij alleen maar
onderschrijven. Kunst moet niet troosten, kunst moet de waarheid vertellen.
Kunst is geen reddingsvest.
Hoofdstuk 11. De versie van Louise Colet
Louise Colet is aan het woord. Ik ben oud en zwak. Ik was 35
toen ik Flaubert leerde kennen. Ik had hem niet nodig: ik veroverde op eigen
kracht de wereld. Ik was de kaars, hij de mot. Hij was 24 toen ik hem bij
Pradier leerde kennen. Ik was even oud als Madame Schlesinger, op wie Flaubert
als jongeling zo verliefd was geweest. In bed was hij goed. Maar hij pochte
graag over kwantitatieve aspecten van de seks. Hij kon dan zeggen dat hij haar
vijf keer had ‘geschoten’. En dan wendde ik voor dat ik dood was. Eigenlijk had
ik medelijden met de manier waarop hij zijn seksleven organiseerde. Ik vond het
ook niet kunnen dat hij al meteen in het begin van onze relatie op stap ging
met zijn vriend Du Camp. Was de bloem die hij mij stuurde wel echt afkomstig
van het graf van Chateaubriand, zoals hij beweerde? ’t Zou wel eens niet een
‘echte’ Chateaubriand-bloem kunnen zijn.
In Croisset heeft hij me vernederd. Hij liet me niet binnen.
Hij zei me dat ik moest trouwen met Victor Cousin. Daarop ben ik naar Engeland
gevlucht. Ik stuurde hem bloemen maar hij begrijpt niets van de semantiek van
het boeket. Hij is nogal grof in de liefde. Getuige de notities die hij maakte
over zijn Egyptische avonturen. Het kon me niet troosten dat hij zei dat de
hoer die hij daar had bemind in alles mijn tegendeel was.
Flaubert vernederde me. Zelfs met de cadeaus die hij me gaf.
Waarom? Niet omdat de kwaliteiten waar hij aanvankelijk voor viel vervaagden.
Niet omdat hij, met zijn beerse genialiteit, altijd gelijk had. Het was omdat
hij bang was voor mij. Hij was bang voor mij omdat ik hem begreep. En hij was
bang dat hij mij volledig zou beminnen. Het troostte hem op een vreemde manier
dat hij niet gelukkig dacht te kunnen zijn. Flaubert beminde mij op een
afstandelijke manier. Hij leefde van het uitstel. Eigenlijk was zijn relatie
met mij vooral geestelijk, intellectueel. Maar ook op die manier was het een
moeilijke liefde.
Op mijn opmerkingen over zijn boeken bouwde hij hele
redenaties over kunst. Hij verweet me dat ik niet schreef zoals hij schreef.
Hij wilde wetenschappelijk schrijven, geen gevoelens uiten in wat hij schreef,
daarin zelf niet aanwezig zijn. Hij wilde ook dat ik ook als een kluizenaar zou
leven. Hij wilde niet inzien dat ik het echte leven nodig heb om te kunnen
schrijven.
Flaubert was ijdel. IJdel als een papegaai.
Ik weet dat hij, van ons twee, na de dood het langst zal
voortbestaan.
Hoofdstuk 12. Braithwaites Gemeenplaatsenwoordenboek
Achille maakte de
weg vrij voor de artistieke ambities van Gustave door tegemoet te komen aan de
verwachtingen van de familie. * Louis Boulhet
was Gustaves literaire geweten. * Aan een huwelijk met de protofeministe Louise
Colet wist Gustave te ontsnappen.
Zij was bezitterig, maar ook moedig en misbegrepen. * Maxime Du Camp was Flauberts sociale alter
ego. * Zijn epilepsie liet Flaubert
toe aan de zijlijn te staan. * Gustave Flaubert
maakte als eerste moderne romanschrijver komaf met de romantiek. * De
onbetrouwbare broers Goncourt
doorzagen in alles wat Flaubert zei en deed het gespeelde. Hun visie maakt de
vraag hoe we überhaupt iemand kunnen kennen des te acuter. * De Engelse
gouvernante Juliet Herbert. * Ironie is bij Flaubert alom aanwezig. *
Jean-Paul Sartre bestudeerde
Flaubert op niet altijd vriendelijke manier. * Flaubert kon niet kiezen tussen
de Parijse beau monde en de hoer Kuchuk
Hanem in Kaïro. * Volgens Gide zijn Flauberts brieven (letters) zijn
meesterwerk. * Madame Flaubert, zijn
moeder, zei dat hij met zijn zinnen zijn hart had opgedroogd. * Flaubert is een
Normandiër. * In de Oriënt werd Flaubert een realist. * De Pruisen waren beschaafde barbaren. *
Flaubert had een bewondering voor don Quichote.
* Flaubert was een realist, al
ontkende hij dat zelf. * George Sand,
Flauberts tweede moeder. * Flaubert had een neiging tot travestie, de vrouwelijke component in hem was nadrukkelijk
aanwezig. * Hoewel hij voorspelde dat de toekomst ‘utilitaristisch,
militaristisch, Amerikaans en katholiek’ zou zijn, had Flaubert weinig op met
de USA. * Was Flaubert de Voltaire van zijn tijd? *
Negentiende-eeuwse schrijvers die geen syfilis hadden, noodzakelijk om geniaal
te zijn, gingen niet naar de hoeren (whores).
* Flaubert kende de xylofoon niet. *
‘Yvetot zien en sterven.’ * Is Zola Flauberts meester of omgekeerd?
Hoofdstuk 13. Een zuiver verhaal
Ellen is gestorven. Rouwen is niets dan tijd. Je moet
wachten. Drank of werk helpt niet. Woorden schieten te kort. Je zou haar terug
levend willen. Flaubert vroeg zijn butler om, na zijn moeders dood, hem in haar
kleren te verrassen: travestie, een onechte verschijning, een apocriefe
werkelijkheid. Maar de zon schijnt niet om de kolen te doen groeien. Die
vaststelling (van Flaubert na een hagelstorm die Rouen trof) biedt troost.
Een zuiver verhaal: Ellen werd geboren in 1920 en stierf in
1975. ‘I loved her; we were
happy; I miss her. She didn’t love me; we were unhappy; I miss her.’ Wat
maakt het uit?
Wat moet je doen met een overspelige vrouw? – want dat was Ellen.
Maakt het iets uit? Waarom deed ze het? Uit wanhoop? Ik hield daarom niet
minder van haar. Maar ik zag niet dat ze mij niet meer graag zag.
Omdat we het nooit hadden over haar waarheid, moet ik nu
fictionaliseren. Op een bepaald ogenblik stelt de vraag zich: waarom nog
voortdoen? Waarom nog voortleven als anderen hun leven op orde hebben en
ambities vervullen, en jij dat niet kunt zeggen? Het is hetzelfde als met
lezen: waarom nog lezen als alles over dat boek of die auteur al gezegd is?
Omdat jij het bent die leest? Omdat jij het bent die leeft?
Wordt het leven beter met ouder worden? Vroeger was het
leven beter omdat we toen jong waren, en onwetend over hoe onwetend we waren.
Ellen was comateus na een zelfmoordpoging en ik heb de knop
omgedraaid. Je kunt dus zeggen dat ik haar gedood heb. Ik kende haar minder
goed dan ik Flaubert ken omdat in boeken altijd wordt uitgelegd waarom mensen
dingen doen, in het echte leven gebeurt dat niet. Wellicht daarom lezen we vaak
liever dan dat we leven. Het enige probleem is dat hierdoor andermans leven
zinvol wordt, niet het jouwe.
Ellen en ik hadden een verschillende houding tegenover het
leven. Ellen was voorstander van het Daudet-adagium: zich erin storten,
genieten, en er desnoods de kater bijnemen; ik heb het meer voor het advies dat
in L’Education sentimentale wordt
gegeven: genot steekt in het verlangen, en achteraf in de herinnering aan de
vervulling – maar niet in de vervulling zelf.
Hoofdstuk 14. Examenformulier
Deel 1. Literaire kritiek
1. De verhouding tussen Kunst en Leven. Sommigen vinden het
Leven boeiender dan de Kunst, bij anderen is het omgekeerd. Commentarieer aan
de hand van een van de volgende citaten. De eerste twee gaan over hoe de
werkelijkheid uitvoert wat al in de verbeelding is uitgedacht; de twee volgende
zeggen dat emoties in geschrifte heviger zijn dan in het werkelijke leven.
Bijvoorbeeld: de naamgeving Bovary voor een koets die geblindeerd kan worden.
2. Commentarieer de houding van Flaubert ten opzichte van
critici en de kritiek aan de hand van een van acht citaten, die allemaal erg
negatief zijn met betrekking tot dat onderwerp.
Deel 2.
Economie. Wat is de invloed van het feit dat Flaubert, in
tegenstelling tot zijn vriend Bouilhet, niet voor de kost moest werken?
Aardrijkskunde. Wat is de invloed van het Normandische
klimaat op Flauberts werk?
Logica en geneeskunde. Commentarieer: de milt is even
misbaar voor het lichaam als poëzie voor de geest.
Biografie en ethiek. Du Camp schrijft overdreven over Colet.
Wie komt hier beter uit?
Psychologie. De vrouw die Madame Bovary vertaalde in het Engels leidde min of meer hetzelfde
leven als Emma Bovary en stierf min of meer dezelfde dood. Commentarieer.
Psychoanalyse. Verklaar een droom van Flaubert over zijn
moeder en apen in het bos, waarvan hij er een neerschiet.
Filatelie. Zegt de volgorde waarmee Franse schrijvers op
postzegels worden afgebeeld iets over hun belang?
Fonetiek. Er komen in Flauberts leven en werk zeer veel op
zijn naam gelijkende namen voor. Toevallig? Moeten wij de instructie van Du
Camp om Bovary met korte o uit te spreken opvolgen?
Theatergeschiedenis. Hoe moet je een onmogelijke instructie
in Flauberts toneelstuk Le Château des
coeurs uitvoeren?
Geschiedenis en astrologie. Commentarieer enkele van
Flauberts voorspellingen.
Het heeft me twee jaar gekost om het probleem op te lossen.
Oudere onderzoekers worden blijkbaar niet zo gretig geholpen als jongere. Het
is als ouderen die zelfmoord plegen, die krijgen ook minder aandacht. Hun daad
wordt voorgesteld als iets zieks, terwijl het van jongeren een heldendaad is.
Flauberts biograaf Edmond Ledoux beweerde niet alleen dat
Flaubert een relatie had gehad met Juliet Herbert, maar ook dat hij zelfmoord
zou hebben gepleegd. Dat gaat in tegen Flauberts ‘wanhoopsreligie’: kijk in het
zwarte gat en word daar kalm van. Ellen kon dat niet, en dat was de enige keer
dat ze er baat bij had de vrouw van een dokter te zijn (zoals Emma Bovary).
Ledoux’ zelfmoordtheorie is onwaarschijnlijk. Maar hij bestaat wel en duikt in
elke Flaubertstudie even op.
Een ‘professional’ vond de papegaaienvraag onbelangrijk. Dat
is hij niet. Braithwaite beschouwt de papegaai als het symbool van de stem van
de schrijver. Hij keert in de zomer van 1982 terug naar Rouen om hem op te
lossen. Op het geluid van tijd (de Gros Horloge) en stront (de afvoerbuis van
het hotel) ontwaakt hij uit een recurrente deprimerende treindroom.
Braithwaite bezoekt nogmaals het Hôtel-Dieu-Flaubertmuseum.
Hij krijgt twee hoofden te zien van terechtgestelde misdadigers. Een poging om
een van beide er met glazen ogen en een pruik echter te doen uitzien, sorteerde
het omgekeerde effect. Bij de opgezette papegaai geeft de suppoost hem het
bewijs dat dit wel degelijk het door Flaubert voor Un coeur simple gebruikte exemplaar is. Op de stok waarop de
papegaai gezeten is, staat een stempel van het museum van Rouen, waar Flaubert
zijn exemplaar ontleend zou hebben. Maar hetzelfde blijkt ook in Croisset: ook
daar draagt de papegaai zo’n stempel. Beide papegaaien beantwoorden aan de
beschrijving van Flaubert in Un coeur
simple, maar die van het Hôtel-Dieu gelijkt er toch het meest op. Dat stelt
Braithwaite vast bij Flauberts graf.
Braithwaite bezoekt Lucien Andrieu, het laatste overlevende
lid van de Société des Amis de Flaubert. Hij blijkt in een totaal ander huis te
wonen dan Braithwaite zich tevoren had voorgesteld. Het verhaal van Flauberts
papegaai heeft hij al meerdere keren verteld (wat de vraag doet rijzen wat
Barnes’ originaliteit dan eventueel is): de curator van het paviljoen in
Croisset mocht in het Musée d’Histoire naturelle kiezen uit vijftig opgezette
papegaaien. Hij koos de papegaai die het meest beantwoordde aan de beschrijving
in Un coeur simple. Veertig jaar
later werd dit nog eens overgedaan voor het Hôtel-Dieu. Maar hoe kan het dan
dat die van het Hôtel-Dieu het best gelijkt op Flauberts beschrijving? Lucien
Andrieu antwoordt: Flaubert kan, uit stilistische overwegingen, de kleur hebben
veranderd. Of de papegaaien zelf zijn veranderd: opgezette dieren desintegreren
nu eenmaal.
Braithwaite is teleurgesteld: zijn verhaal gaat uit als een
kaars. Hij heeft geen zekerheid met betrekking tot de authenticiteit van de
papegaaien. Hij doet de ronde van de drie Flaubert-standbeelden. Ook zij
desintegreren, de ene al sneller dan de andere. In het Musée d’Histoire
naturelle staan er nog drie opgezette papegaaien. Misschien was de echte een
van hen – we zullen het nooit weten.