maandag 1 februari 2010

dag 888 – 100120 – woensdag

baraque lecture 47
Ik herlees de eerste vijftig bladzijden van W.G. Sebalds Austerlitz, een van mijn ‘all time’ favoriete boeken en voel mij als vanzelf opnieuw opgenomen in een, hoe beklemmend en zorgwekkend ook de sfeer mag zijn die van deze bladzijden uitgaat, deugddoende en hoogst aangename wereld die aanvoelt als een warm bad of meer nog een bed waarin je je kunt koesteren en beschermen tegen alles wat niet in dat bed rust onder een donsdeken van buitengewone kwaliteit die een perfect thermisch effect garandeert, dat wil zeggen een warmte die uitsluitend uit de recyclage en het behoud van de eigen lichaamstemperatuur is opgebouwd. Kijk, zie mij dit hier schrijven, een – weliswaar korte – nacht van slapen en dromen ná deze lectuur, en zie hoe de muziek van Sebalds zinnen, de lengte maar toch ook de op basis van een grammaticale perfectie verkregen onweerstaanbaarheid waarmee ze je naar dwingende conclusies voeren, hierin, zij het wellicht in een flauwe imitatie, weerklinkt, resoneert, echoot. En ik denk aan wat ik heb gelezen en waarover het dan mag gaan, en ik realiseer me dat deze lectuur oefening vergt, dat de onvoorbereide Sebaldlezer wellicht gedoemd is te verdwalen in dit labyrint of, om het beeld van het dekbed nog even op te nemen, dit patchwork van motieven waarin of waaronder het heerlijk verdwalen c.q. toeven en rusten is. Wat mij, geoefende – mag ik wel zeggen – Sebaldlezer na een nachtje slapen nog voor ogen staat, ja, dat zijn de ogen waarover Sebald het heeft in die eerste vijftig bladzijden van Austerlitz, de ogen van Wittgenstein en van de steenuil, en de zwakker wordende ogen van de ikfiguur, die de bescheiden rol lijkt te spelen van notulist, van klankbord, van een Eckermann voor zíjn Goethe, de ascetische zwerver Austerlitz die hij her en der op onregelmatige tijdstippen en altijd op basis van een toeval dat niet ter discussie wordt gesteld als betrof het een sowieso rechtvaardig noodlot, ontmoet, eerst op Belgische plaatsen – wat ons, Belgische lezers, natuurlijk – zij het dat dit een volstrekt secundair surplus is – een extra betrokkenheid oplevert, en nadien ook op het Britse grondgebied. De ogen introduceren het thema van het zien, van het zwakker wordende gezichtsvermogen, van het vermogen om vanuit de kerker van het lichaam door de ramen van de ogen een visueel contact te onderhouden met de buitenwereld en zo uit het deprimerende isolement te treden. Het thema van het interieur en het exterieur en de wisselwerking tussen die twee. Op enkele plaatsen passeren we – en schijnbaar achteloos en in elk geval met groot meesterschap zet Sebald die sporen uit – langs ramen en meer nog: niet-ramen, dichtgemetselde ramen, blinde muren. Van het fort van Breendonk, bijvoorbeeld, waarvan we een hoogst beklemmende beschrijving krijgen. Vestingbouw is een van de vormen van architectuur die aan bod komen. Sebald heeft het ook over de stations van Antwerpen, Parijs, Londen en – in een voetnoot – Luzern, en over het Justitiepaleis in Brussel, maar ook over kleinere en minder verontrustende, louter de ijdele macht van de mens weerspiegelende bouwwerken, waarin je geen nutteloze of blinde kamers hebt of gangen die nergens op uitlopen: hutten, uitkijkpaviljoentjes, werkmanshuizen. Via de vestingbouw, waarvan de geschiedenis summier uit de doeken wordt gedaan, introduceert Sebald een ander belangrijk motief, dat essentieel is omdat het een parallel vindt in de opbouw van deze roman zelf, namelijk dat van de concentrische cirkels of de schillen. Vestingen, zeker de vaubaniaanse forten of de negentiende-eeuwse fortengordels rond de steden, verdedigingswerken die volstrekt nutteloos bleken omdat ze geen gelijke tred wisten te houden met de zich zeer snel perfectionerende technologieën die door de aanvallers werden ingezet, en die daardoor werden achtergelaten en hier en daar hooguit een sluimerend voortbestaan kenden en nog kennen, hebben een structuur van opeenvolgende, de buitenwereld dichter naderende, schillen. En precies zo zit ook dit boek in elkaar: als een ui van verhalen waarvan het zich laat aanzien dat de buitenste schil bestaat uit wat Sebald schrijft, waarbinnen zich het relaas van Austerlitz bevindt, en op een dieper niveau de diepere lagen van diens verhaal: verhalen van anderen die dus uit de tweede hand worden verteld, of zijn eigen verhalen die hij uit een ver verleden opdiept, enzovoort. De spannende essentie van dit boek zal zijn dat de lezer de indruk krijgt dat voortdurend iets tussen haakjes wordt gezet, en binnen die haakjes nog iets anders en binnen die tweede haakjes nog een derde fragment, enzovoort, tot hij…– ja, tot hij ergens toch op een punt moet uitkomen dat hij in het midden is aanbeland en wat zal hij daar aantreffen? Méér dan ‘[…]’?