dinsdag 6 augustus 2013

mijn woordenboek 359


ARCADISCH


Waaruit is het dat ik ben verjaagd? Wanneer is dat gebeurd? En wil ik nog terug? Zou het kunnen? Zoveel is zeker: ik ben er ooit geweest. Of laat ik mij dat denkbeeld opspelden: et in arcadia ego? Wat er ook van zij, het is iets van lang geleden, iets vers. Of is het niet meer dan een belegen verhaal? Een mythe, die elk van ons nu eenmaal koestert omdat het onze levens ordent? De oorspronkelijke harmonie, de verstoring – en dan: hoe met die verstoring om te gaan. Kindertijd, puberteit, volwassen leven. Wat zou Arcadië voor mij kunnen geweest zijn – en laat ons het niet hebben over de gedachteloze koestering tegen de moederborst aan of, nog verder en fundamenteler, de schier oceanische kabbeling in het duistere vruchtwater van de moederschoot want dat schurkt me net iets te dicht tegen het plantaardige aan, daar kunnen we niets mee aanvatten. Dat is prepsychologie. Neen, ik heb het over een Hof die ik ooit als individu mocht betreden, toerekeningsvatbaar en verantwoordelijk. Een Tuin van Onbegrensde Mogelijkheden die afgebakend was in tijd en ruimte en, zoals dat hoort in een tuin, overzichtelijk. Toch voor een tijdje. Tot er een storm doorheen ging, minstens ten dele een hormonale storm – en alles lag uiteen, was voorgoed onwedersamenstelbaar, definitief onrecupereerbaar. De oorspronkelijke eenheid ging verloren, ik viel ten prooi aan wat ik ooit iemand zeer poëtisch ‘de wezensfractuur’ heb horen noemen. Een en ander was nog mogelijk, dat wel, maar lang niet álles meer. Er was verlies, er was schuld. Schade. Een eerste vermoeidheid ook. En het zou decennia duren vooraleer de arcadische rust, of een rust die aan het arcadische deed denken, een arcadische reminiscentierust, zou terugkeren.