16 juni 2013
Deze voormiddag boekenmarkt op de Recollettenlei in Gent.
Het treurige van het oude boeken van de hand proberen te doen, ik ga het hier
niet evoceren. Ook niet van het afpingelen door de schaarse klanten. Op het
eind, toen bleek dat we nog maar eens dozen vol nutteloos geworden boeken naar
huis gingen moeten slepen, hebben we wat we echt niet meer wilden hebben cadeau
gedaan aan onze buurman-voor-de-gelegenheid, André P., ooit galeriehouder van
De Rode Pomp en nu zichtbaar in mindere doen. Hij was dolgelukkig, ontroerd
zelfs – en wij content dat hij content was.
Al bij al was het geen vruchteloze
tocht. We keerden, ná onze milde schenking, met een derde van de boeken terug,
met zevenhonderd euro in de pocket (S. had van haar hart een steen moeten maken
om vierentwintig delen van de reeks Univers des Formes voor een appel en een ei
maar toch nog altijd voor meer dan wat ze bij een antiquariaat ervoor zou
kunnen vangen van de hand te doen (nieuwprijs om en bij de 170 euro per deel,
hier verkocht voor nog geen 20!)) – en mét de herinnering aan een paar fijne
ontmoetingen.
Zo zag ik J.-C. S. terug – en dat
was wel een tijdje geleden, om precies te zijn ongeveer 28 jaar. Hij zag er nog
precies zo uit als destijds – wat meer van de rimpelclub, dat wel, maar toch.
Enfin, hij zag eruit als een iets oudere versie van de jongeman die ik destijds
in Leuven heb gekend en naar wie ik toentertijd opkeek. Ik zei het hem, ja, het
was zelfs een van de eerste dingen die ik hem zei onmiddellijk na onze
hartelijke omhelzing: ‘Ik heb veel van u geleerd’. (Ik zei ‘u’.) En dat méénde
ik ook – al zou ik niet goed kunnen omschrijven wat het dan precies was dat ik
van J.-C. S. had geleerd. Het moet iets te maken hebben gehad met het geloof in
eigen kunnen, met een soort van trotse autonomie die ik in het gezin waarin ik
was opgegroeid en in de middelbare school waar ik zes jaar mijn broek had
versleten niet had meegekregen, met de waarde van een eigen stijl ook, in de
manier van praten en in het voorkomen. J.-C. is psychoanalyticus nu, hij is
daarmee in de voetsporen van zijn vader getreden. We praatten lang, we hadden
het over zijn vak, onder meer over het feit dat met de crisis het aantal
patiënten tot een derde is teruggelopen. J.-C. realiseerde zich ook wel dat het
een luxeaangelegenheid blijft, en hij vroeg zich af of hij zich niet toch
minstens één dag per week met socialere vormen van therapie moest bezighouden.
Hij splitste, als onverbeterlijke theoreticus, de wereld op in psychoten en
neuroten. De mensen hebben geen zin voor privacy meer, ze exhiberen zich, ze
zijn pervers. Hij gebruikte een woord (‘topiek’) dat mij cruciaal leek in zijn
wereldvisie maar dat ik niet begreep. Ik vond het niet het moment om hem meer
uitleg te vragen.
Terwijl we praatten, liet S. een
briefje van twintig euro in de Ajuinlei waaien. Het geld bleef drijven. Ik riep
een van de passerende kanovaarders aan en die was zo vriendelijk het briefje
voor ons op te vissen. Aan de andere kant van de lei was er, bij de brug van de
Voldersstraat, een trap die tot het water leidde en daar kon ik het briefje in
ontvangst nemen. ‘Heb je hem een fooi gegeven?’ vroeg een andere kayakker nog. Dat had ik niet,
waarom zou elke goede daad meteen betááld moeten worden?