In het duidelijk in kwaadheid geschreven pamflet De eeuwige terugkeer van het fascisme legt Rob Riemen een gewaagde link tussen enerzijds wat hij een hedendaagse variant van het fascisme noemt, de anti-islamitische en pro-kapitalistische ‘vrijheidspartij’ van de blond geföhnde en magistraal de media bespelende volksmenner Geert Wilders, en anderzijds de teloorgang van de waarden van de joods-christelijke en humanistische traditie. Deze waarden worden niet meer doorgegeven, en daar zijn wij allemaal verantwoordelijk voor: zowel de postmoderne intellectuelen die in feite nihilisten zijn omdat ze ontkennen dat er zoiets zou kunnen bestaan als een absolute waarheid, als de politieke elite – zowel de linkse als de rechtse – die zich achter gemakkelijk populisme en televisiespelletjes wegstopt. En het is ook de verantwoordelijkheid van zij die weten wat er gebeurt omdat zij hun geschiedenis kennen maar niettemin liever hun kop in het zand steken.
Dat is meteen het goede van dit pamflet: Riemen roept op om de verantwoordelijkheid terug op te nemen. Want door een gebrek aan verantwoordelijkheidszin van diegenen die toentertijd verstandig genoeg waren om te kunnen weten wat er gebeurde, is het ook in de jaren dertig uit de hand gelopen.
Riemen heeft overschot van gelijk met zijn aanval tegen het populisme. Die lieden krijgen te weinig serieus weerwerk. De ‘hoge’ cultuur laat zich al te gemakkelijk wegspoelen door de vloedgolf van plebejische gemakzucht en dwaasheid. Het anti-intellectualisme beheerst de media en smoort alle kritiek in de kiem. Er wordt onvoldoende tot helemaal geen werk gemaakt van een nieuwe pedagogie die zoekt naar strategieën om alsnog de neergang te stuiten en van de West-Europese beschaving en geletterdheid te redden wat er te redden valt.
Ik voel aan dat Riemen gelijk heeft – ik heb ook mijn George Steiner gelezen – maar ik bespeur in zijn pamflet enkele onaangename trekjes. Die verzwakken zijn betoog, dat weerstand probeert te bieden tegen het totalitaire kitschkapitalisme waarop het machtsstreven van Wilders en al diens West-Europese equivalenten floreert.
Kitschkapitalisme? Ja, tot zoiets is onze cultuur vergleden: een hedonisch collectivisme waarin individuen (‘massamensen’) er alles aan doen om hun eigen persoon en verantwoordelijkheid niet onder ogen te moeten zien: zij zoeken roes en verdoving in uiterlijk vertoon en vluchtige prikkels, en worden pas wakker wanneer zij eindelijk hebben ingezien dat hun waarden op niets dan efemere schijn berusten. Dan keren zij zich ressentimentvol tegen alles wat hun vreemd is en angst aanjaagt.
Riemen haalt onder meer Paul Valéry aan om zijn pessimistische visie te adstrueren: de onmiddellijke bevrediging van de behoeften stompt de geest af; daardoor regeert de oppervlakkigheid en wordt het beest in de mens niet meer overstegen. Of Nietzsche en Max Scheler: het ressentiment eist dat er geen hogere waarden meer mogen bestaan; de hoogste waarden zijn voortaan de subjectieve beleving en de individuele vrijheid die gericht is op behoeftenbevrediging; de zwakke kuddemens heeft angst voor deze vrijheid, hij zoekt soelaas in het zich ‘conformeren aan de massa, de massa die uiteindelijk niets liever wil dan blindelings een charismatische leider geloven en gehoorzamen’. Of Menno ter Braak in 1937: er ontstaat een politieke klasse die teert op het ressentiment van de zwakken en die erbij gebaat is de angst en de agressie te exploiteren; deze klasse zoekt een zondebok (de Joden) en scheldt op alles wat wil afwijken (de elite, de intellectuelen, de kunstenaars); de leiders zullen, om de wensen van het volk te kennen en op die manier het volk voor zich te kunnen winnen, populistisch zijn.
Maar wat zijn nu die onaangename trekjes van Riemen die zijn betoog verzwakken?
Ten eerste schermt Rob Riemen nogal gemakkelijk met grote namen, en dan bij voorkeur die van grote geesten die al geruime tijd het tijdelijke met het eeuwige hebben verwisseld: Goethe, Tocqueville, Ortega y Gasset, Nietszche, Thomas Mann… Zeer waardevolle ideeën put hij uit zijn bibliotheek, daar niet van, maar deze ideeën worden iets te apodictisch geciteerd en ik kan toch ook niet geloven dat er dichter bij onze tijd niet ook zeer waardevolle cultuurfilosofische en politieke ideeën zouden zijn geformuleerd. Ik denk aan Zizek, Scruton, Finkielkraut…
Ten tweede, en dat is kwalijker, heeft Riemen de neiging om de zaken heel schematisch voor te stellen, om niet te zeggen dat hij af en toe zelf in de slogantaal vervalt die hij zijn tegenstanders verwijt. Misschien is de werkelijkheid minder duidelijk, minder zwart-wit dan hij ze ons voortekent. Ik weet dat ik mezelf soms bezondig aan een al te grote negatieve vooringenomenheid tegenover de ‘massamens’ in het algemeen en de jeugd in het bijzonder – maar zelfs ik word ongemakkelijk als ik zie hoe drastisch Riemen de hedendaagse westerling als een domme, angstige en wrokkige hedonist en cultuurbarbaar beschrijft. Het complotdenken is niet veraf, bijvoorbeeld in de rol die aan de massamedia wordt toegedicht: de massa dom en angstig houden, en haar hebzuchtig en wrokkig maken. Riemen ventileert te veel onvoldoende door hem onderbouwde ideeën. Zo pleit hij bijvoorbeeld voor een Verenigd Europa, maar hij geeft nergens een argument. Hij zegt, met Thomas Mann, dat er ‘een nieuwe ontvankelijkheid voor de adel van de geest’ moet ontstaan, maar hij illustreert onvoldoende wat die ‘adel van de geest’ behelst (misschien veronderstelt hij zijn eerdere publicatie Adel van de geest als gekend) en hij toont al evenmin aan hoe die ‘nieuwe ontvankelijkheid’ zou moeten ontstaan. Riemen zegt, samen met Albert Camus, dat wij opnieuw moeten leren het leven lief te hebben, maar zonder concrete invulling van deze gedachte blijft hij vervaarlijk dicht bij het naïeve Toon Hermansiaanse optimisme.
Het meest overtuigend is het essay De eeuwige terugkeer van het fascisme in zijn stelling dat het hedendaagse populisme van bijvoorbeeld Wilders wel degelijk een fascismevariant is. Wilders vindt een voedingsbodem in de teloorgang van ‘het verval van de waarden’ en ‘de teloorgang van de Europese geest’. De PVV brengt: ‘de politisering van de geestesgesteldheid van de rancuneuze massamens’. Dit gedachtegoed bevindt zich weliswaar in een vroeg en wellicht nog omkeerbaar stadium, maar toch.
Riemen haalt een voor een de argumenten onderuit waarmee de PVV zich verweert tegen het verwijt fascistisch te zijn. Zo citeert hij tegen de stelling ‘Wij zijn een partij voor de vrijheid’ Thomas Mann: ‘Als het fascisme komt, dan zal het komen onder het mom van de vrijheid.’ Tegen het argument ‘Niet wij, maar de islamieten zijn fascistisch’ voert hij de wetenschap aan dat elke godsdienst in fundamentalisme kan ontaarden. Maar ook dat het fascisme een Europees fenomeen is. En tegen het Wildersiaanse dictum ‘Wij zijn zelf de antifascisten’ schetst Riemen het kameleonachtige van het fascisme: het zal, na de Tweede Wereldoorlog, nooit zichzelf zo noemen en het zal, naargelang van de plaats waar het tot bloei komt, nu eens religieus zijn, dan weer seculier, nu eens katholiek en blank, dan weer antisemitisch. Naargelang van de beschikbare vijand ook.
Ten slotte: Riemens depreciatie van de jeugd is alarmerend. Het PVV-argument ‘Steeds meer jongeren stemmen op ons’ kan hij niet weerleggen want het is een sociologisch feit. Geen wonder, lijkt Riemen te suggereren: bij de jongeren staat het ik voorop maar al die ikken zijn gelijk en onderwerpen zich op dezelfde manier aan de dictaten van de commercie. De huidige generatie kiest voor het gemakkelijke collectivisme van de door de mode gereguleerde hebzucht in plaats van voor het moeilijke individuele zoeken naar zin, waarheid, schoonheid, goedheid. Zij kiest voor de massaroes en voor het niet-denken. Zij levert zich uit aan het gezag van rocksterren en mediagenieke leiders. Het materialisme triomfeert over de geest en er is dus geld nodig. En dus regeert het nuts- en efficiëntiedenken. Wanneer we de holheid hiervan eindelijk doorzien, bijvoorbeeld als we oud worden en oog in oog met de tot dan steeds voor ons uit geschoven dood komen te staan, is de kater des te heviger. Wanneer we achter de schone schijn de vreselijke waarheid van onze betekenisloosheid ontdekken, worden we verteerd door ressentiment.
Hier, in het feit dat de jonge generatie alle idealen verloren lijkt te hebben, sluimert – en ik geef Riemen gelijk, al zou ik het toch iets genuanceerder formuleren – een gigantisch pedagogisch deficit. De oudere generatie, de onze, de mijne ook, geeft niet thuis en kijkt het met lede ogen aan.