dinsdag 30 maart 2010

dag 945 – 100318 – donderdag

baraque lecture 59

Met enige zin voor overdrijving zou je kunnen stellen dat Erwin Mortiers boek niet gaat over de teloorgang van de Belle Époque in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en het oprijzen van een totaal nieuwe, in gifgas en bloedmodder gesopte wereld, maar over de onoverbrugbare kloof tussen ethiek en esthetiek. Pulchrum et bonum non convertuntur. Je hebt de inhoud en de verpakking en de strik en in Godenslaap gaat het heel uitdrukkelijk om de strik. Kunst kan – horresco referens, lijkt Mortier te denken – de wereld niet redden. Met zijn gekrulde prozatierelantijnen lijkt hij uiting te willen geven aan de wanhoop die is ingegeven door de ontoereikendheid van elk menselijk gebaar in het algemeen en van kunst in het bijzonder in het licht van de gruwelen die mensen in staat zijn elkaar aan te doen. Hij laat zijn kunst nadrukkelijk amoreel zijn.

Die strikte scheiding tussen inhoud en vorm leidt, samen met de resolute voorkeur voor de vorm, tot bizarre neveneffecten. Door elk moreel oordeel achterwege te laten en louter op zeer barokke wijze te beschrijven – ongeacht of het beschrevene goed is dan wel kwaad – krijg je het – bedoelde? – effect dat ook de gruwel een strik krijgt. Mortier tekent kadavers en lijken, uitpuilende darmen en hersenen, restanten van gebouwen en beschavingen voortdurend op dezelfde toon, vanuit datzelfde maniëristische register – en dat sorteert een cynisch effect. Wat heb je aan een ruïne met een strik, een met metaforen getooid verminkt lijk, een geamputeerd lidmaat vol kunstig aangebrachte adjectieven?