baraque lecture 56
Céline heeft geen hoge pet op van de mens. Hij gruwt van de domme massa. Het leven is een uitzichtloze opeenvolging van schaarse en schamele genotsmomenten in een zee van pijn. Slechts weinigen steken daar bovenuit door een oorspronkelijke bijdrage, met iets wat het Lot verzacht.
De Eerste Wereldoorlog is het absolute dieptepunt geweest – een collectieve bevrediging van de doodsdrift die ons allen aandrijft en in die zin toch ook de adequate vertolking van de ware aard van het beest. Céline heeft het – als voor zijn heldenmoed gehuldigde oorlogsvrijwillige en oorlogsinvalide – van nabij meegemaakt en weet waarover hij het heeft. Hij heeft ook de gore onderkant van het kolonialisme gezien en, in Detroit, hoe het proletariaat zich gewillig naar de slachtbanken van het kapitalisme laat leiden.
Het geloof in de persoonlijke soevereiniteit – ‘Ik heb niemand nodig.’ (in een brief aan Elie Faure) – doet hem gruwen van elk massaal, totalitair systeem waarin enkel de domheid regeert. In zijn ‘Hulde aan Zola’ (1933) schrijft Céline: ‘Nu zijn we dan aan het eind van twintig eeuwen hoge beschaving beland en toch zou geen enkel politiek stelsel twee maanden waarheid overleven. Hieronder versta ik zowel de marxistische als onze burgerlijke en fascistische maatschappij. / Geen mens kan inderdaad in een van die volkomen wrede en allemaal even masochistische maatschappijvormen verder leven zonder de aanhoudende dwang van een leugen, die hoe langer hoe compacter wordt en die je steeds maar weer te horen krijgt, waanzinnig, ‘totalitair’, zoals ze dat noemen.’
Waarom noemt Céline die maatschappijvormen ‘masochistisch’ en heeft hij het over ‘waarheid’ en ‘leugen’? De waarheid van de mens, volgens Céline, ligt in een totale zelfbeschikking. Dat is nog het enige waarin hij gelooft. Maar de massa is niet in staat die zelfbeschikking op te nemen. De mensen heulen en klitten samen. Zij zoeken een collectieve vijand om zich tegen af te zetten. De doodsdrift regeert. ‘Het algemeen heersende sadisme van tegenwoordig komt in de eerste plaats voort uit een vernietigingsdrang die diep in de Mens huist en vooral in de massa; ’t is een soort hartstochtelijk, unaniem verlangen naar de dood, waar bijna geen weerstand tegen te bieden valt. […] Liberalen, marxisten en fascisten zijn ’t maar op één punt met elkaar eens: soldaten!…’
Het kan niet anders of er komt weer een oorlog van.
De reden waarom Céline uiteindelijk naar het extreem-rechtse is doorgeslagen, heeft misschien enkel hiermee te maken dat hij het marxisme nóg verwerpelijker vond. Het antisemitisme dat bij de op dat ogenblik vigerende versie van extreem-rechts hoorde, het nazisme, heeft hij er dan maar bijgenomen.
Of is dat een te simplistische voorstelling van zaken? Is het nauwkeuriger te stellen dat Célines jodenhaat is ingegeven door een nog vrij 19de-eeuws blind en amoreel sciëntisme, dat hem raciale opdelingen doet maken en doet geloven in de superioriteit van het ene ras boven het andere (in casu het blanke boven het joodse maar ook ‘het zwarte’ en ‘het gele’)? Of hebben persoonlijke ervaringen met joden zijn vooroordeel gevormd en aangescherpt?
Célines antisemitisme was er in elk geval niet van meet af aan. In 1924 had hij zijn doctoraalscriptie gewijd aan de joodse Hongaarse arts Semmelweis. In 1932 werd zijn Voyage gepubliceerd door het uitgeversduo Denoël-Steele. Denoël is een Belg, Steele een Amerikaanse geldschieter… van joodse origine (bron: dit documentairefragment). In 1933 nog voerde Céline een bepaald vriendelijke correspondentie met Irène Erika Landry-Irrgang, een Duitse joodse vrouw. En in 1937 verraste hij met zijn eerste ‘pamflet’ Bagatelles pour un massacre nog het meest van al de extreem-rechtse intellectuelen want uit die antimilitaristische, antikapitalistische en – toch op het eerste gezicht – met de gewone man sympathiserende of toch minstens mededogen voelende hoek hadden ze geen steun verwacht voor hun gedachtegoed.
Wat er ook van zij, Célines rabiate jodenhaat valt moeilijk te geloven, is onbegrijpelijk. Dat zo’n gevoelig, ingoede mens – dat blijkt uit elke bladzijde van de Reis, hoe scherp en virulent hij ook fulmineert tegen alles wat dwaas en dom en al te menselijk is – tot zo’n hatelijke (en dwaze en domme) conclusies is gekomen…
E. Kummer voert in Van de ene dood naar de andere enkele mogelijke verklaringen aan. Sommige zijn te gek om los te lopen. Zo zou Célines jodenhaat zijn ingegeven doordat hij vooral door joodse critici zwaar zou zijn aangepakt. Een andere uitleg snijdt al meer hout: Céline was in de eerste plaats pacifist en doordat het vooral joodse politici zijn (het kabinet-Blum) die Frankrijk in een heilloze oorlog met Duitsland dreigen te storten (maar wat is het alternatief?), moest hij wel anti-joods zijn…
Kummer, overigens, voert aan dat er al vóór 1933 sporen van jodenhaat in Célines werk te vinden zijn – voor mij blijft de uitleg plausibel dat Céline mensen- en dús jodenhater was want joden zijn nu eenmaal ménsen.
Een andere uitleg zou kunnen zijn dat Céline niet toerekeningsvatbaar was. En daar valt natuurlijk wel iets voor te zeggen. Zijn militaire exploten tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden hem danig toegetakeld – hij was toch 75 procent invalide – en bovendien zou hij geleden hebben aan een nauwelijks te beheersen paranoïa. En met paranoïa is het – zoals we allemaal weten, kijk maar rondom u – nu eenmaal zo dat de blinde argwaan en woede zich tegen duidelijk te omschrijven, beschrijven en definiëren individuen en bevolkingsgroepen richt. Een vorm van psychologische gemakzucht, zou je kunnen zeggen of, er bestaat een simpeler woord voor: domheid.
Het neemt ziekelijke proporties bij hem aan, hij is het slachtoffer van een duivelse samenzwering. Alle duistere machten die voor de angstige en machteloze Ferdinand een bedreiging vormden, krijgen nu een concrete achtergrond, ’t is de jood met zijn handlangers die daar de hand in hebben. De jood, de protestant, de katholiek, de Intelligence Service, allemaal in dienst van de joden, én de bourgeois (verjoodst), ze hebben ’t op hem en de Ariër, zijn rasgenoot, gemunt. Zo vindt Céline nu een duidelijke verklaring voor de decadentie van Frankrijk, het alcoholisme, de industriële en intellectuele achterstand, het materialisme en de oorlogshetze.’
(Van de ene dood naar de andere, 81)
Céline, overigens, was een geheelonthouder. Hij rookte niet en dronk bij het werken (dat wil zeggen: dag én nacht) alleen maar water. (Bron: dit interview.)