Hun tongen trillen als vreemde vlinders in de nachtlucht en hun ogen zijn spleten in de gekoekte leem van hun gezichten, hun baarden druipen zwart en schraal als bokkensikken van hun kinnen, en in hun handen – hoe bevreemdend, hoe droomachtig – zwaaien geen geweren, maar glimmend naakte zwaarden, kaarsrecht en scherp, en karbonkels schitteren in het gevest. Zij dragen geen uniformen, maar kleurige lorren van wol en zijde – geel, blauw, rood, groen en – ondanks het stof en de wervelwinden van hun reis – oogverblindend wit.
Paul Verhaeghen, Omega minor, 566