Een van de (vele) goede dingen aan Omega minor van Paul Verhaeghen is dat deze roman – tja, ‘roman’, wat moet ik zeggen? – ons duidelijk maakt wat literaire kwaliteit is en misschien nog meer waarom literaire kwaliteit noodzakelijk is. Dat blijkt in dit meesterwerk. Of als het al geen meesterwerk is, dan is het toch zonder enige twijfel een van de belangrijkste boeken uit de hele 20ste-eeuwse Nederlandse literatuur.(*)
(*) Toevoeging van 100123.
Ik heb het boek uit. Ik trek het compliment – gedeeltelijk – in. Omega minor is géén meesterwerk want meesterwerken horen over de hele lijn geslaagd te zijn. Omega minor is ten dele mislukt. Maar zelfs in zijn onvolmaaktheid torent het in de Nederlandstalige, en zeker de Vlaamse, letteren hoog uit boven alle heimat- en magisch-realistische literatuur, alle zogenaamd maatschappijkritische verhalen waarmee mijn generatie op school werd platgeslagen – met een totaal vertekend zicht op wat literatuur echt kan zijn tot gevolg, en alle bekroonde en bejubelde navelstaarderij en familiedramaatjes van de afgelopen vijfentwintig jaar. Het komt, wat mij betreft, op gelijke hoogte te staan met ambitieuze ondernemingen zoals Het verdriet van België of, veel meer nog, De ontdekking van de hemel (waarmee het qua opzet misschien nog het meest verwant is maar waaraan het stilistisch superieur is).
Natuurlijk is het zo dat het onderwerp ‘holocaust’ platgeschreven is. Natuurlijk is het zo dat Paul Verhaeghen zich daar hyperbewust van is. Natuurlijk is het zo dat Paul Verhaeghen zich bovendien bewust is van het feit dat hij als ‘niet-overlever’ onmiddellijk zal vergeleken worden met schrijvers die het wél hebben meegemaakt: Konrád, Kertész, Semprun, Levi en nog een aantal anderen. Heeft hij wel het récht om daarover te schrijven? Natuurlijk is het zo dat hij een hyperbesef heeft van het feit dat het ronduit dodelijk zou zijn om zich met clichés te vergrijpen aan deze onuitspreekbare geschiedenis.
Het moet op eieren lopen geweest zijn. Het getuigt bijna van overmoed. Maar het is toch vooral: moed. En: Verhaeghen heeft op het moment dat hij aan de schier ondraaglijke bladzijden begint waarin hij over de ultieme verschrikking vertelt al zoveel krediet opgebouwd, dat je bereid bent om van hem veel te aanvaarden. Zelfs dat hij als buitenstaander het heilige huisje van de holocaust aanpakt.
Het vraagstuk ‘Hoe over de holocaust schrijven na Levi c.s.?’ wordt trouwens door Verhaeghen expliciet als een van de thema’s van het boek uitgewerkt.
Verhaeghen schrijft nergens afstandelijk maar wordt ook niet sentimenteel. Hij schrijft objectief maar toch ook niet ongevoelig. Hij communiceert vreselijke emoties maar schuwt het effectbejag. Enkele keren nadert hij de grens. Maar deze overschrijden, neen, dat doet hij volgens mij nooit.
Het vernieuwende dat Verhaeghen aan de al talloze malen beschreven holocaustgeschiedschrijving toevoegt, is – zeer gewaagd – dat de geschiedschrijving zelf natuurlijk allang geen onaangetaste discipline meer is. Elke geschiedschrijving vertrekt vanuit een beperkt perspectief en, zegt Verhaeghen, wat we het meest missen in de verhalen van onder meer Primo Levi, dat is een genuanceerdere kijk op het morele gehalte van de Duitsers en van het Joodse volk. De Duitsers waren niet onvermengd slecht, de Joden waren niet onvermengd goed. Die zwart-witopdeling haalt Verhaeghen uit de officiële en quasi geïnstitutionaliseerde holocaustliteratuur, hoe groot ook haar verdiensten mogen zijn.