dinsdag 16 juli 2024

notitie 432

MINIATUUR

Sommige boeken lenen zich ertoe om er elke dag niet meer dan een stukje uit te lezen. Ik begin elke dag met twee dergelijke boeken. Ik lees in elk ervan één bladzijde. Dergelijke boeken vergezellen me vele maanden, soms zelfs meer dan een jaar.

Ruim duizend dagen werk van Koos van Zomeren is een verzameling van iets meer dan duizend minicolumns van de Nederlandse natuurschrijver Koos van Zomeren. Ik lees hem graag. In zijn miniaturen kan hij zijn observatielust én kritische zin kwijt. De stukjes, die meestal over de natuur gaan, meer bepaald en onvermijdelijk in zijn tijd (de vroege jaren negentig van de vorige eeuw) de teloorgang ervan, legt hij een milde melancholie aan de dag. 

Het tweede boek is Een register van de filosoof Cornelis Verhoeven. Hier gaat het om columns van een heel andere soort. Ze zijn met een vijfhonderdtal woorden ongeveer dubbel zo lang als die van Van Zomeren. Ze tellen telkens drie alinea’s. Het ritme is strak. De columns gaan niet over natuur maar over taal. En via de taal over tal van zaken: cultuur, politiek, tijdgeest, mentaliteit. Verhoeven kiest een woord, ontleedt en ontkleedt het, leidt uit etymologie en betekenisverschuivingen tal van zaken af. Waar aan Van Zomeren niets moeilijk is en het zwaartepunt van de lichte stukjes in de sfeer en de beleving ligt, in het anekdotische, daar zijn de stukjes van Verhoeven gecondenseerd en beschouwend, en af en toe ook wel behoorlijk lastig om lezen. Maar ze meestal wel interessant, dat zeker. Dat vond ik in 1996 ook, zoals blijkt uit de aan- en onderstrepingen die ik toen, met potlood uiteraard, in het boek aanbracht en waarover ik me nu soms verwonder: ‘Wat zag ik daar toen in?’ of ‘Tiens, toen zag ik dat ook al.’

Een stukje Van Zomeren, een stukje Verhoeven. Mijn bladwijzers schuiven maar heel traag op. Soms bots ik op merkwaardige coïncidenties. Zoals vanmorgen.

Bij Van Zomeren las ik het stukje ‘Rinoceros’, gedateerd ‘23/11/1993’. De miniaturist is op bezoek bij paleo-ecoloog G.J. van der Zwaan. De professor bestudeert het eencellige leven. Wonderlijk hoe in het heel kleine evenveel opgeslagen ligt als in het heel grote. Voor de paleo-ecoloog is een amoebe even belangrijk als een rinoceros. Dat druist in tegen onze neiging om het grote belangrijk te vinden.

Ongeveer dezelfde gedachte tref ik aan, toevallig simultaan, in het lemma ‘Microscoop’ in Verhoevens Register. De eerste geleerden van het ultrakleine kwamen tot de onthutsende vaststelling ‘dat het formaat van de dingen niet bepalend is voor het belang van hun bestaan’. Hoe keken die eerste microscoopgeleerden naar de tot dan ontoegankelijke werkelijkheid van het infra-waarneembare? Verhoeven voelt het na: ‘We hoeven ons maar een stofmijt in het formaat van een olifant voor te stellen en de verbijstering die het verschijnen daarvan op straat teweeg zou brengen, om een vermoeden te krijgen van wat er in mensen als Pascal en Leibniz omging, van de paniek die zij hebben moeten bezweren.’ (204)

*

Cornelis Verhoeven, Een register. Bedenkingen over woordjes en glossen, 1995
Koos van Zomeren, Ruim duizend dagen werk, 2000