Als het slecht weer was, staken ze een zwarte paraplu op en slaakten ze half lachend verschrikte kreetjes wanneer de wind eraan rukte, het ding omklapte of hun lange sjaals erin verstrikt raakten. Soms zag ik ze tussen de gevels van de huizen aan de overkant nog op het perron staan, kleurige silhouetten te midden van gele, rode en bruine baksteen, wachtend op een trein die meestal vertraging had.
Esther Kinsky, Langs de rivier, 351