dinsdag 16 juni 2009

Brief naar Bunnik (4)


Brugge, 15 juni 2009

Beste JWL,

Laat mij deze keer, bij wijze van dank voor en melding van goede ontvangst van jouw derde brief uit Bunnik, beginnen met een citaat uit een brief van Hermann Hesse aan Thomas Mann:

Het gaat er in de wereld zo ongenuanceerd, zo meedogenloos simpel en kil aan toe dat een echte brief, geschreven door een echt mens in een echte taal, zeldzaam en waardevol is.

Hermann Hesse & Thomas Mann, Briefwisseling (Atlas 2004), 188

En zo komen we meteen, ook door het akelige vermoeden van de indruk die dit citaat – of beter: dit citeren – bij de derde lezer zal opwekken, namelijk dat achter dit citeren een soort van arrogantie zou schuilgaan, of een vorm van misprijzende misantropie, in het juiste spoor om het onderwerp dat wij in onze correspondentie nu toch definitief te lijken hebben aangepakt verder te ontwikkelen.

De wereld is boos (‘ongenuanceerd’, ‘simpel’ en ‘kil’ – zo wist Hesse, al zal hem toen wel iets anders voor ogen hebben gestaan want hij schreef de hierboven geciteerde zin in 1945). Ik lees in de inleiding van jouw vorige brief, waarin je kond doet van een storm die jouw huis in de Hollandse vlakte geselt – waardoor dit huis is als een reddingssloep die ten prooi valt aan de forse deining van een eindeloze oceaan – natuurlijk niet alleen maar een feitelijk relaas van barre meteorologische omstandigheden maar ook een metafoor. Die mij, overigens, samen met de vergelijking tussen huis en boot, doet denken aan het magistrale boek Het leven van Pi van Yann Martel waarin, zoals je misschien weet, een jongeman, tot een Bengaalse tijger veroordeeld in een bootje rondzwalpend op de Stille Oceaan, tot de vaststelling komt dat je maar beter in een God kunt geloven dan toegeven aan de wanhoop.

Baat het niet, het schaadt niet. Ik had het al eerder over Pascals wat benepen-berekenende religiositeit.

Je lijkt, Jan-Willem, de uitkomst in een illusieloze wereld van de vraag naar zin, die ongeveer al onze briefschrijfpogingen domineert en van binnenuit impregneert (zoals de stormachtige Dionysos in jouw inleidende meteorologisch-metaforische schets het schijnveilige thuis van binnenuit lijkt te willen overmeesteren), te reduceren tot een dilemma tussen geestloze genotzucht en intellectualistisch gepriegel. ‘Als er geen algemene richtsnoer meer is, geen absoluut gegeven wet of moraal, waarom dan niet plezier maken, leuke dingen doen?’ Maar wie of wat zegt dat die richtsnoer algemeen moet zijn, die wet of moraal absoluut gegeven? Wat betekent dat algemene, dat absolute? Ik heb dat nooit goed begrepen. Ik kan moeilijk vergelijken op basis van reële ervaring maar ik meen toch te kunnen zeggen dat ik me beter thuis voel in onze postmoderne bestaansconditie dan in de wereld van onze ouders waarin wet en moraal absoluut gegeven waren en waarin de algemene richtsnoer waaraan men zichzelf graag vasthield de paternoster was waaraan men trefzeker geprevelde gebeden reeg. De zekerheid van die wereld lijkt me zó vreemd, zó onwerkelijk. Dat men daar zo vanzelfsprekend in meestapte en zich alle manifest onrechtvaardige regelingen en beschikkingen betreffende het dagelijkse leven liet welgevallen! (Waarbij het geloof, zij het nu het katholieke of het protestantse, niet veel meer was dan een sociologisch te duiden mechanisme om maatschappelijke en economische verhoudingen te bestendigen.) Neen, absoluut en algemeen lijken mij niet de wet of moraal te zijn maar wel de genots- en amusementsindustrie waarvan jij stelt dat het die ‘aardige mensen’ gegund is er hun sores bij te vergeten.

Een volgende gedachtekronkel waarbij ik de wenkbrauwen frons, zij het toch met iets grotere instemming, is het quasi oorzakelijke verband dat je maakt tussen een intellectuele levenshouding of levenswandel en sociale uitsluiting (‘alleenzaamheid’). Misschien is dat wel zo als je de intellectueel inderdaad, zoals jij doet, gelijkstelt met iemand die altijd maar, en tegenwoordig zonder god of bijbel bij of in de hand, de idylle van de ‘aardige mensen’ verstoort. Maar ik zie dat anders, of toch gedeeltelijk anders. Intellectuelen kunnen wijzen op het moeilijke en negatieve en onaangename (hetgeen vaak te vatten is onder de noemer ‘waarheid’), maar evengoed is het hun taak om te wijzen op goedheid en schoonheid. Intellectuelen kunnen een opvoedende taak waarnemen, ja misschien horen zij dat wel te doen – ook al trekken zij zich terug in een ivoren toren of kloostercel. Zij dragen altijd een maatschappelijke verantwoordelijkheid, zelfs al nemen zij uitdrukkelijk die maatschappelijke verantwoordelijkheid niet op. Want ook dan stellen zij een voorbeeld.

Zo kom ik bij een antwoord op je vraag naar de maatschappelijke rol of functie of betekenis van poëzie. Moet poëzie ergens over gaan? Neen. Zij moet poëzie zijn en dat is zij niet of zeker niet in eerste instantie op basis van haar inhoud. Poëzie, en kunst in het algemeen, kan overal over gaan en dus doet het er niet zo toe. (Nu even de taalexperimenten uit de eerste decennia van de 20ste eeuw niet in overweging genomen: dat hebben we, denk ik, wel gehad en alle mogelijkheden die moesten worden verkend om de taal beter te beheersen zijn inmiddels verkend. Je kunt Apollinaire en Van Ostaijen en ‘ote ote boe’ niet nog eens overdoen.) Niet de inhoud maar de vorm primeert. En precies dáár ligt, denk ik, de maatschappelijke functie van poëzie: in een maatschappij waarin enkel nog de inhoud telt, de functie, de waarde.

Yann Martel heeft dat in zijn Het leven van Pi bijzonder goed begrepen. Ergens achterin het boek vraagt hij zich af waarom hij exact honderd hoofdstukken nodig had om zijn verhaal te vertellen. Honderd en niet één meer of één minder. Een mooi, rond getal. ‘Ik ben iemand die gelooft in conventies, in de harmonie van orde. We moeten zo mogelijk alles een zinvolle vorm geven.’ Schrijft Martel (op bladzijde 285). We moeten het naakte besef van de zinloosheid, van de vergeefsheid, van de illusieloosheid omkleden, niet met het vluchtige en fragiele genot maar met een stijlvol gewaad, met schone manieren, met beleefde omgangsvormen. En die vind ik, tot nader order, niet bij Paul de Leeuw. Dat is jolige boereleute, zoals ze bij ons zouden zeggen. Ik vind: er moet klasse zijn. Distinctie. Plezier of genot, ja, maar dan altijd in het volle besef van het vergeefse, van het vergankelijke. Dat is ook en ja zelfs bij uitstek ‘het leven omarmen zoals het zich aandient’ want het leven dient zich aan sámen met de dood. Wie dat niet ziet, wil het niet zien of is blind of dom of gewoon bang en in elk geval niet bijzonder moedig. Misschien ligt daar wel een antwoord op je vraag naar de penibele positie van de intellectueel. De intellectueel is hij die het niet vertikt moedig te zijn.

Overigens vond ik het dictum van Menno ter Braak – ‘De menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn.’ – wel mooi, zij het dat het (gewild?) niet meteen duidelijk is hoe je het hoort te interpreteren: zal de ongewoonheid van eenieder tot norm verheven zijn en dus gewoon zijn, of zal de ongewoonheid van Ter Braak zich als gewoonheid vermommen? Enfin, dat hij uiteindelijk in de dood vluchtte voor het bruine gevaar, zou ik niet meteen verbinden aan de discussie over intellectualisme (en zeker niet aan onze positie als ‘veralleenzaamde webloggers’): zo bedreigd is de soort nu toch ook weer niet – tenzij je parallellen zou trekken tussen de kapitalistische consumptie- en pretindustrie en bepaalde vormen van totalitarismen, een neiging die ik, ik geef het toe, in mijn donkerste buien ook wel eens heb.

Jan-Willem, ik merk dat ik mij niet aan de onszelf opgelegde vorm van duizend woorden heb gehouden en breek dus snel deze brief af. Ik doe dat evenwel met respect voor de geldende conventies en groet je dus:

Van harte,

Pascal