donderdag 30 november 2006
Mjin woordenboek (139)
ADAMSAPPEL
Nooit eerder had je er op gelet, en dan zie je het opeens, dat kwetsbare, vooruitstekende, samen met de slikbewegingen kluchtig op en neer wippende onderdeel van het strottenhoofd, een uitwas van de puberale mannelijke hormonenvloed. Je ziet het en je kunt je blik niet meer afwenden, je vraagt je af hoe het zou zijn als een zwaar voorwerp er tegen aan wordt geslagen, als het met wurgende vingers zou worden dichtgeknepen, als een mes erdoor zou worden gehaald.
Vreemd, trouwens, die naam: het is een mannelijk orgaan, vandaar Adam natuurlijk, maar waar komt die appel vandaan? Van Dale biedt de oplossing: de adamsappel is een obscure vrucht van het zich verslikken in Eva’s appel...
't Is een beetje een onbevredigende uitleg.
Hoe geprononceerd ook, de adamsappel dient voor niks, zo blijkt. De adamsappel is familie van de blindedarm: je kan zonder. Beginselvaste transseksuele mannen laten hem bij hun operatie verwijderen - ook al is die verwijdering naar verluidt geen sinecure.
Nooit eerder had je er op gelet, en dan zie je het opeens, dat kwetsbare, vooruitstekende, samen met de slikbewegingen kluchtig op en neer wippende onderdeel van het strottenhoofd, een uitwas van de puberale mannelijke hormonenvloed. Je ziet het en je kunt je blik niet meer afwenden, je vraagt je af hoe het zou zijn als een zwaar voorwerp er tegen aan wordt geslagen, als het met wurgende vingers zou worden dichtgeknepen, als een mes erdoor zou worden gehaald.
Vreemd, trouwens, die naam: het is een mannelijk orgaan, vandaar Adam natuurlijk, maar waar komt die appel vandaan? Van Dale biedt de oplossing: de adamsappel is een obscure vrucht van het zich verslikken in Eva’s appel...
't Is een beetje een onbevredigende uitleg.
Hoe geprononceerd ook, de adamsappel dient voor niks, zo blijkt. De adamsappel is familie van de blindedarm: je kan zonder. Beginselvaste transseksuele mannen laten hem bij hun operatie verwijderen - ook al is die verwijdering naar verluidt geen sinecure.
maandag 27 november 2006
zaterdag 25 november 2006
Ferroviaire observaties (4)
Zijn uiterlijk doet me aan de jonge Bob Dylan denken, die van de film die D.A. Pennebaker draaide in Londen in 1965: een kwikzilveren bol energie vol branie en superieur-spottende intelligentie. Onze Dylan is voortdurend met zijn gsm in de weer: hij ontvangt sms’en, wordt opgebeld, belt zelf op. Wanneer hij een nummer moet vormen, brengt hij het schermpje van zijn toestel heel dicht bij zijn ogen. Dat is blijkbaar nog niet genoeg, want hij zet een vreemde bril op: op een van de glazen is een soort verrekijkertje gemonteerd. En inderdaad, wanneer Robert opkijkt, zie ik dat een van zijn ogen zwaar op de dool gaat.
Onze in een fluwelen zwarte jas, zwarte spijkerbroek en donkergrijshemd geklede jongeman mag dan al visueel gehandicapt zijn, verbaal blijkt hij erg vaardig. Met een stille, maar door de sonore diepgang toch goed hoorbare stem, produceert hij de ene spitsvondige uiting van sarcasme na de andere. Omdat mensen die in het openbaar vertrouwelijkheden uitwisselen indiscreet zijn, zie ik niet in waarom ik hier niet enkele van zijn door mij opgevangen uitspraken meegeef.
- Ge weet dat ik tegen seks voor het huwelijk ben.
- Ze keek recht in mijn ogen, maar ik zei: ‘Mijn ogen moeten voor u geen referentiepunt zijn, ze draaien alle kanten op.’
- Ik zit daar met vier boma’s op mijn werk, daar zit niet veel leven in.
En het mooie van deze laatste quote is dat Bob hem uitspreekt terwijl hij een blikje Ice Tea opentrekt.
Onze in een fluwelen zwarte jas, zwarte spijkerbroek en donkergrijshemd geklede jongeman mag dan al visueel gehandicapt zijn, verbaal blijkt hij erg vaardig. Met een stille, maar door de sonore diepgang toch goed hoorbare stem, produceert hij de ene spitsvondige uiting van sarcasme na de andere. Omdat mensen die in het openbaar vertrouwelijkheden uitwisselen indiscreet zijn, zie ik niet in waarom ik hier niet enkele van zijn door mij opgevangen uitspraken meegeef.
- Ge weet dat ik tegen seks voor het huwelijk ben.
- Ze keek recht in mijn ogen, maar ik zei: ‘Mijn ogen moeten voor u geen referentiepunt zijn, ze draaien alle kanten op.’
- Ik zit daar met vier boma’s op mijn werk, daar zit niet veel leven in.
En het mooie van deze laatste quote is dat Bob hem uitspreekt terwijl hij een blikje Ice Tea opentrekt.
donderdag 23 november 2006
Ferroviaire observaties (3)
Ik lees in de eerste bladzijden van Elsschots laatste verhaal over drie in een druilerig en donker novembers Antwerpen verdwaalde ‘rijstkakkers’. Een ‘waardig exemplaar van het herenvolk’ probeert de hulpeloze drie naar ‘de meisjes van lieveling en centen’ te lokken maar zou nog wel eens iets van hen kunnen leren – zo laat de auteur, die verklaart ‘gedoemd’ te zijn z’n dagen met zijn ‘volksgenoten’ te ‘slijten’, gaandeweg doorschemeren. Op de stoel tegenover mij heeft een jonge zwarte man plaatsgenomen. Hij draagt een wat wufte armband, een bewerkelijke ring aan de pink en een zware hoornen brilmontuur op zijn neus. En hij noteert af en toe, telkens na lange wijlen door het raam naar het voorbijtreinende novemberse druillandschap te hebben zitten kijken, een summier ideetje in een op zijn schoot opengeslagen Clairefontaine-schrift. Op de bladzijde die niet onder zijn schrijvende hand schuilgaat, staan, in keurig handschrift neergepend, enkele gedachten onder het kopje ‘Mardi 21 novembre’ – maar verder dan dat kan ik omgekeerd niet meelezen. En ik wil dat ook niet.
Intussen is ook, schuin tegenover mij, een waardig exemplaar naast de zwarte jongeman neergestreken. Ik, mee aan het verdolen met de drie Afghanen en de blanke burgerman van ‘Het dwaallicht’, zie hoe deze jongeman, maar nu wit, van achter zijn Metro veel meer dan mijn welvoeglijke zelf heeft durven doen, spiekt in het schriftje van zijn verwonderd naar zwijnskoten en verkavelingsarchitectuur starende medemens. En voor hem staan de letters niet op hun kop; ze vormen geen ‘hiërogliefen’, voorwaar. Hij kijkt en kijkt en kijkt – hij léést overduidelijk – en kijkt dan op en ziet hoe ik naar hem kijk en slaat betrapt zijn ogen neer op de actualiteit van de dag in zijn krant.
Intussen is ook, schuin tegenover mij, een waardig exemplaar naast de zwarte jongeman neergestreken. Ik, mee aan het verdolen met de drie Afghanen en de blanke burgerman van ‘Het dwaallicht’, zie hoe deze jongeman, maar nu wit, van achter zijn Metro veel meer dan mijn welvoeglijke zelf heeft durven doen, spiekt in het schriftje van zijn verwonderd naar zwijnskoten en verkavelingsarchitectuur starende medemens. En voor hem staan de letters niet op hun kop; ze vormen geen ‘hiërogliefen’, voorwaar. Hij kijkt en kijkt en kijkt – hij léést overduidelijk – en kijkt dan op en ziet hoe ik naar hem kijk en slaat betrapt zijn ogen neer op de actualiteit van de dag in zijn krant.
dinsdag 21 november 2006
maandag 20 november 2006
Het huwelijk van de minister-president
In het interviewprogramma ‘Nooitgedacht’ op Canvas (deze avond om vijf over twaalf opnieuw te bekijken) ‘ontlokt’ kerkgeleerde annex televisieverschijnsel Rik – de linkerwenkbrauw even hoog gefronst als de ironie en de geveinsde zelfspot superieur zijn – Torfs Vlaams minister-president Yves Leterme enkele opmerkelijke uitspraken over de huwelijksmoraal. Nadat Leterme heeft toegegeven dat macht erotiseert, ontwikkelt hij de theorie dat het huwelijk een instelling is die dateert van een tijd waarin mensen hooguit de leeftijd van vijftig jaar bereikten, waarmee hij impliciet aangeeft dat het goed mogelijk is dat je na een jaar of twintig op elkaar uitgekeken bent. Bovendien geeft de minister-president ook te kennen dat passie een belangrijke impact op hem kan uitoefenen en dat hij zijn politieke carrière niet als een levenslange aangelegenheid beschouwt.
Dit alles maakt de verleiding groot om te veronderstellen dat de heer Leterme voor belangrijke beslissingen in de privésfeer staat en dat hij – omdat het nu eenmaal als christendemocraat niet zo evident is de huwelijksmoraal te ondergraven – het hem door Torfs aangeboden podium gebruikt om de goegemeente daarop voor te bereiden.
Vandaar de aanhalingstekens rond het ‘ontlokt’ hierboven: op dat niveau kun je er geredelijk van uitgaan dat de ontboezemingen een weinig spontaan karakter dragen.
Dit alles maakt de verleiding groot om te veronderstellen dat de heer Leterme voor belangrijke beslissingen in de privésfeer staat en dat hij – omdat het nu eenmaal als christendemocraat niet zo evident is de huwelijksmoraal te ondergraven – het hem door Torfs aangeboden podium gebruikt om de goegemeente daarop voor te bereiden.
Vandaar de aanhalingstekens rond het ‘ontlokt’ hierboven: op dat niveau kun je er geredelijk van uitgaan dat de ontboezemingen een weinig spontaan karakter dragen.
zondag 19 november 2006
Overschrijven (35)
Kijkend naar zijn spiegelbeeld in dat donkere raam geloofde Litvinoff dat er iets was afgebladderd en er een waarheid bij hem was blootgelegd: hij behoorde tot de middelmaat. Hij was een man die bereid was de dingen te accepteren zoals ze zich voordeden en daarom ontbrak het hem aan het potentieel om op enige wijze oorspronkelijk te zijn.
Nicole Krauss, De geschiedenis van de liefde (Anthos, 2006, 6de druk), 137
Nicole Krauss, De geschiedenis van de liefde (Anthos, 2006, 6de druk), 137
vrijdag 17 november 2006
Mijn woordenboek (138)
ADAGIUM
In 'diepgravende' interviews wordt de ondervraagde op het eind wel eens naar zijn lijfspreuk gevraagd – wat overigens een van de minst tot de ‘kern’ (wat dat dan ook moge zijn) doordringende en dus meest overbodige vragen is want zo’n lijfspreuk dient nu net om als een schild voor je uit te voeren en alle onvoorzienlijkheden, waarop je enkel met de voor jezelf kenmerkende wisselvalligheden van je eigen persoonlijkheid zou kunnen antwoorden, mee te lijf te gaan. Niet toevallig komt de ondervraagde dan vaak niet verder dan clichés als ‘Leven en laten leven’, als het al niet ‘Carpe diem’ is of ‘Vrijheid blijheid’.
Devies of adagium zijn van lijfspreuk synoniemen, maar de drie woorden dragen toch niet allemaal dezelfde connotatie met zich mee. Lijfspreuk heeft iets combattiefs, devies iets archaïsch. Een adagium daarentegen is de zelfgenoegzame mantra van iemand die zijn schaapjes op het droge heeft en onder een eikenhouten bordje met een witgeletterde spreuk in zijn luie zetel uitrust van een bestaan zonder hoogtepunten.
In 'diepgravende' interviews wordt de ondervraagde op het eind wel eens naar zijn lijfspreuk gevraagd – wat overigens een van de minst tot de ‘kern’ (wat dat dan ook moge zijn) doordringende en dus meest overbodige vragen is want zo’n lijfspreuk dient nu net om als een schild voor je uit te voeren en alle onvoorzienlijkheden, waarop je enkel met de voor jezelf kenmerkende wisselvalligheden van je eigen persoonlijkheid zou kunnen antwoorden, mee te lijf te gaan. Niet toevallig komt de ondervraagde dan vaak niet verder dan clichés als ‘Leven en laten leven’, als het al niet ‘Carpe diem’ is of ‘Vrijheid blijheid’.
Devies of adagium zijn van lijfspreuk synoniemen, maar de drie woorden dragen toch niet allemaal dezelfde connotatie met zich mee. Lijfspreuk heeft iets combattiefs, devies iets archaïsch. Een adagium daarentegen is de zelfgenoegzame mantra van iemand die zijn schaapjes op het droge heeft en onder een eikenhouten bordje met een witgeletterde spreuk in zijn luie zetel uitrust van een bestaan zonder hoogtepunten.
donderdag 16 november 2006
Mijn woordenboek (137)
ACUUT
Als het zo ver komt, is schade niet meer te vermijden. Er zal moeten worden gesneden, bloed zal vloeien, er zal een litteken blijven. Maar dit kleine offer, dat in normale omstandigheden misschien groot zou lijken, zal het grotere geheel vrijwaren en daardoor klein lijken. Uit het grotere geheel zal iets zijn weggesneden en het zal dus kleiner zijn, maar het zal blijven bestaan en daardoor groter worden.
Acuut, het woord heeft iets van het snijden in zich. Het is in elk geval een scherp woord.
Het acute leert ons dat schade en pijn relatieve begrippen zijn. Dan is het: redden wat er te redden valt; de dingen die in een situatie van grote urgentie hun échte waarde laten zien.
We hebben iets laten aanslepen en zijn in het acute zo ver dat een kleine geleden schade een grote redding kan betekenen en dus niet eens meer een schade kan worden genoemd (zoals een leugen om bestwil eigenlijk ook geen leugen meer is), en dat misschien terwijl diezelfde schade in normale omstandigheden al groot genoeg zou zijn om van een ramp te spreken.
In het scherpe licht van het acute, op die steile, iele top, komt alles in een ander daglicht te staan. Alle zintuigen staan op scherp, de adrenaline slaat op hol, het is tijd voor actie. Wie tegenover het acute niet reageert, kan niet anders dan vallen.
Als het zo ver komt, is schade niet meer te vermijden. Er zal moeten worden gesneden, bloed zal vloeien, er zal een litteken blijven. Maar dit kleine offer, dat in normale omstandigheden misschien groot zou lijken, zal het grotere geheel vrijwaren en daardoor klein lijken. Uit het grotere geheel zal iets zijn weggesneden en het zal dus kleiner zijn, maar het zal blijven bestaan en daardoor groter worden.
Acuut, het woord heeft iets van het snijden in zich. Het is in elk geval een scherp woord.
Het acute leert ons dat schade en pijn relatieve begrippen zijn. Dan is het: redden wat er te redden valt; de dingen die in een situatie van grote urgentie hun échte waarde laten zien.
We hebben iets laten aanslepen en zijn in het acute zo ver dat een kleine geleden schade een grote redding kan betekenen en dus niet eens meer een schade kan worden genoemd (zoals een leugen om bestwil eigenlijk ook geen leugen meer is), en dat misschien terwijl diezelfde schade in normale omstandigheden al groot genoeg zou zijn om van een ramp te spreken.
In het scherpe licht van het acute, op die steile, iele top, komt alles in een ander daglicht te staan. Alle zintuigen staan op scherp, de adrenaline slaat op hol, het is tijd voor actie. Wie tegenover het acute niet reageert, kan niet anders dan vallen.
woensdag 15 november 2006
Mijn woordenboek (136)
ACUPUNCTUUR
Het leidingen- en zenuwen- en energietoevoerstelsel dat de conventionele geneeskunde onderhuids weet liggen, is blijkbaar een ander dan dat waarop de acupunctuur stoelt. In onze ‘conventionele’ logica is het volstrekt onbegrijpelijk dat op punt X een naald prikken een effect sorteert op punt Y omdat we de baan die dit effect geleidt niet erkennen. Wij houden ons dan maar van lieverlede bij het voorstellen van de werking van de acupunctuur de prenten voor ogen waarop deze banen óp de huid zijn getekend. Wij kunnen ons niet voorstellen dat dat inprikken iets uithaalt, net zomin als we het logisch vinden dat het eten van walnoten goed is voor de hersenen ómdat ze op hersenen lijken.
Het leidingen- en zenuwen- en energietoevoerstelsel dat de conventionele geneeskunde onderhuids weet liggen, is blijkbaar een ander dan dat waarop de acupunctuur stoelt. In onze ‘conventionele’ logica is het volstrekt onbegrijpelijk dat op punt X een naald prikken een effect sorteert op punt Y omdat we de baan die dit effect geleidt niet erkennen. Wij houden ons dan maar van lieverlede bij het voorstellen van de werking van de acupunctuur de prenten voor ogen waarop deze banen óp de huid zijn getekend. Wij kunnen ons niet voorstellen dat dat inprikken iets uithaalt, net zomin als we het logisch vinden dat het eten van walnoten goed is voor de hersenen ómdat ze op hersenen lijken.
dinsdag 14 november 2006
maandag 13 november 2006
Philip Gröning, Die grosse Stille
De tweeënhalf uur durende film Die grosse Stille van Philip Gröning over de abdij van de Grote Chartreuse in de Franse Alpen is indrukwekkend, onder meer door de drie kwaliteiten die ik hier wil noemen.
Gröning is niet in de val getrapt een documentaire film te maken. Dat lag nochtans voor de hand: het leven in een abdij is vreemd en intrigerend genoeg en daarenboven op zich zo gestructureerd dat een documentaire benadering voor de hand ligt. Dat doet Gröning dus niet: hij is niet systematisch, objectief, wetenschappelijk, exhaustief. Hij is uit op iets helemaal anders dan een beeld van het zichtbare en concrete abdijleven. Wat hij maakt is een poging om uit te drukken waarover het daar gaat, Gröning maakt een essay in beelden.
Gröning heeft zes maanden gefilmd in La Grande Chartreuse – hij moest dat alléén doen en hij mocht geen belichting gebruiken. Dat moet een massa filmmateriaal hebben opgeleverd, waaruit hij dan die tweeënhalf uur heeft gelicht om de eeuwigheid te suggereren. De selectie en de montage zijn meesterlijk en brengen op zichzelf al de helft van de boodschap over: de notie tijd, het repetitieve, de relatie met de buitenwereld, het afwijzen van elke utilitaire logica en van narratieve verwachtingen…, het zit allemaal in de montage. Zo breekt Gröning soms beelden af precies om ons verwachtingspatroon op de proef te stellen: vlak voor de druppel valt; onmiddellijk nadat bovenop de berg de zwarte vogel in beeld is gekomen. De camera zwenkt niet – wat voor de hand zou liggen – met de vogel mee en het is zelfs niet eens zo dat de vogel het kader uit vliegt; neen, het beeld wordt afgeknipt op het ogenblik dat de vogel er midden in staat. Zoals zijn silhouet wat later opnieuw verschijnt, maar nu in een plafondversiering in het klooster zelf.
De derde kwaliteit van dit onderzoek naar de monastieke essentie, naast de vele andere die ik zou kunnen noemen, is dat de regisseur/cameraman nergens in de nochtans zeer verlokkelijke val van het estheticisme trapt. Het adeldom van verweerde materialen, de onweerstaanbare natuurpracht in de omgeving, de duizelingwekkende perspectieven van de kloostergang: het wordt allemaal aangeraakt, maar wel op een manier die aangeeft dat de essentie élders te zoeken is. Het perspectief is nadrukkelijk onesthetisch; gindse berg, toch de mooiste aan de einder, wordt nadrukkelijk níet scherp in beeld gebracht; de monniken zeulen opvallend vaak rond met aartslelijke plastic emmers die de hele monachale romantiek zwaar onderuithalen. De Morandi-esthetiek is aanwezig, maar alleen omdat ze onvermijdelijk is; ze wordt niet in de verf gezet – het had allemaal véél mooier in beeld kunnen gebracht zijn. Uiteraard speelt hier ook de overnadrukkelijke precariteit van de beeldkwaliteit een grote rol – wellicht te verklaren door het opgelegde ontbreken van verlichting, al is dat niet altijd het geval: ook enkele buitenopnamen overdag en in de sneeuw zijn korrelig en onstabiel gefilmd.
Door deze, en vele andere kwaliteiten, wordt op een onvoorstelbaar efficiënte manier iets over de zin en de betekenis van dat excentrieke en opvallend fysieke, eigenlijk uitsluitend fysieke monnikenbestaan overgebracht (want al het spirituele is onvermijdelijk met de stof verbonden: de stof van de pijen, het stof dat in een binnenvallende zonnestraal rondzweeft, de lijm die tussen zool en schoen wordt aangebracht, de ontluikende plant in de moestuin, de rimpels op de onwennig en argwanend in de camera kijkende aangezichten, de bladzijden die worden omgeslagen, het harde hout van de bidstoel dat zich in de pijnlijke knieën boort, het op de grond gevallen haar bij broeder Coiffeur, de wijn in de kelk, de dwarrelende sneeuwvlokken, de klank van de amechtig gezongen gezangen, de stok van de blinde broeder die langs de muur van de kloostergang tast, de muur van de kloostergang, de kloostergang).
In een van de – schaarse – dialogen (één keer per week mogen de monniken met elkaar spreken) wordt gezegd waar het over gaat. ‘Weet je’, zegt een van de monniken, ‘in Padua hebben ze zes kraantjes om je handen voor het eten te wassen, misschien zouden we dat ook moeten hebben.’ Hier hebben ze er maar één: een voor een passeren de monniken er, ze houden hun hand er even onder, en vegen die dan een voor een af aan een grote handdoek, elk op de eigen, niet door de strenge regels geregisseerde manier: de een vluchtig met enkel de vingertoppen, hoog in de doek; de volgende wat grondiger, en lager… ‘Ik denk het niet,’ zegt een van de andere monniken. ‘Al die zaken zijn een teken, een symbool. Die symbolen zijn als de muur van een huis. Als je ze verandert of wegneemt, stort het huis in.’
Dat wou, denk ik, Gröning tonen – zonder te idealiseren of esthetiseren of ter discussie te stellen: dat de band met het hogere onvermijdelijk via het lagere loopt, dat de geest enkel via de materie te bereiken is, dat elke mystiek in wezen stoffelijk is.
Gröning is niet in de val getrapt een documentaire film te maken. Dat lag nochtans voor de hand: het leven in een abdij is vreemd en intrigerend genoeg en daarenboven op zich zo gestructureerd dat een documentaire benadering voor de hand ligt. Dat doet Gröning dus niet: hij is niet systematisch, objectief, wetenschappelijk, exhaustief. Hij is uit op iets helemaal anders dan een beeld van het zichtbare en concrete abdijleven. Wat hij maakt is een poging om uit te drukken waarover het daar gaat, Gröning maakt een essay in beelden.
Gröning heeft zes maanden gefilmd in La Grande Chartreuse – hij moest dat alléén doen en hij mocht geen belichting gebruiken. Dat moet een massa filmmateriaal hebben opgeleverd, waaruit hij dan die tweeënhalf uur heeft gelicht om de eeuwigheid te suggereren. De selectie en de montage zijn meesterlijk en brengen op zichzelf al de helft van de boodschap over: de notie tijd, het repetitieve, de relatie met de buitenwereld, het afwijzen van elke utilitaire logica en van narratieve verwachtingen…, het zit allemaal in de montage. Zo breekt Gröning soms beelden af precies om ons verwachtingspatroon op de proef te stellen: vlak voor de druppel valt; onmiddellijk nadat bovenop de berg de zwarte vogel in beeld is gekomen. De camera zwenkt niet – wat voor de hand zou liggen – met de vogel mee en het is zelfs niet eens zo dat de vogel het kader uit vliegt; neen, het beeld wordt afgeknipt op het ogenblik dat de vogel er midden in staat. Zoals zijn silhouet wat later opnieuw verschijnt, maar nu in een plafondversiering in het klooster zelf.
De derde kwaliteit van dit onderzoek naar de monastieke essentie, naast de vele andere die ik zou kunnen noemen, is dat de regisseur/cameraman nergens in de nochtans zeer verlokkelijke val van het estheticisme trapt. Het adeldom van verweerde materialen, de onweerstaanbare natuurpracht in de omgeving, de duizelingwekkende perspectieven van de kloostergang: het wordt allemaal aangeraakt, maar wel op een manier die aangeeft dat de essentie élders te zoeken is. Het perspectief is nadrukkelijk onesthetisch; gindse berg, toch de mooiste aan de einder, wordt nadrukkelijk níet scherp in beeld gebracht; de monniken zeulen opvallend vaak rond met aartslelijke plastic emmers die de hele monachale romantiek zwaar onderuithalen. De Morandi-esthetiek is aanwezig, maar alleen omdat ze onvermijdelijk is; ze wordt niet in de verf gezet – het had allemaal véél mooier in beeld kunnen gebracht zijn. Uiteraard speelt hier ook de overnadrukkelijke precariteit van de beeldkwaliteit een grote rol – wellicht te verklaren door het opgelegde ontbreken van verlichting, al is dat niet altijd het geval: ook enkele buitenopnamen overdag en in de sneeuw zijn korrelig en onstabiel gefilmd.
Door deze, en vele andere kwaliteiten, wordt op een onvoorstelbaar efficiënte manier iets over de zin en de betekenis van dat excentrieke en opvallend fysieke, eigenlijk uitsluitend fysieke monnikenbestaan overgebracht (want al het spirituele is onvermijdelijk met de stof verbonden: de stof van de pijen, het stof dat in een binnenvallende zonnestraal rondzweeft, de lijm die tussen zool en schoen wordt aangebracht, de ontluikende plant in de moestuin, de rimpels op de onwennig en argwanend in de camera kijkende aangezichten, de bladzijden die worden omgeslagen, het harde hout van de bidstoel dat zich in de pijnlijke knieën boort, het op de grond gevallen haar bij broeder Coiffeur, de wijn in de kelk, de dwarrelende sneeuwvlokken, de klank van de amechtig gezongen gezangen, de stok van de blinde broeder die langs de muur van de kloostergang tast, de muur van de kloostergang, de kloostergang).
In een van de – schaarse – dialogen (één keer per week mogen de monniken met elkaar spreken) wordt gezegd waar het over gaat. ‘Weet je’, zegt een van de monniken, ‘in Padua hebben ze zes kraantjes om je handen voor het eten te wassen, misschien zouden we dat ook moeten hebben.’ Hier hebben ze er maar één: een voor een passeren de monniken er, ze houden hun hand er even onder, en vegen die dan een voor een af aan een grote handdoek, elk op de eigen, niet door de strenge regels geregisseerde manier: de een vluchtig met enkel de vingertoppen, hoog in de doek; de volgende wat grondiger, en lager… ‘Ik denk het niet,’ zegt een van de andere monniken. ‘Al die zaken zijn een teken, een symbool. Die symbolen zijn als de muur van een huis. Als je ze verandert of wegneemt, stort het huis in.’
Dat wou, denk ik, Gröning tonen – zonder te idealiseren of esthetiseren of ter discussie te stellen: dat de band met het hogere onvermijdelijk via het lagere loopt, dat de geest enkel via de materie te bereiken is, dat elke mystiek in wezen stoffelijk is.
zaterdag 11 november 2006
Overschrijven (34)
Achter elk streven naar volmaaktheid gaat een geweldige angst voor de leegte schuil.
François Emmanuel, De menselijke factor (De Arbeiderspers, 2001), 21
François Emmanuel, De menselijke factor (De Arbeiderspers, 2001), 21
vrijdag 10 november 2006
Ferroviaire observaties (2)
Vreemd, de veiligheidsvoorschriften in de ringmap die op zijn schoot ligt zijn in het Nederlands opgesteld, maar toch voert hij het telefoongesprek – stil, discreet, met ingehouden maar toch uitgesproken emotie – in het Frans. Een keurig Frans, met nauwelijks het accent dat het Belgische Frans zo verminkt.
- Da’s niet erg slim wat u daar zegt.
- Maar mevrouw, sla niet zo’n toon aan.
- Toch wel!
Ik schat de man op een jaar of 45. Hij draagt een jeans, een lichtblauw jasje. Keurig maar sportief. Het blond-grijze haar is kort geschoren. Geen ringen aan de vingers. Geen andere sieraden. Een zuinig mondje, gladde wangen.
- Kijk eens aan. Het spel zit op de wagen.
- Bel me terug als u een beetje gekalmeerd bent.
- Bent u daar nog?
Er is onenigheid, maar de toon is zakelijk. Eerst denk ik dat het om echtscheidingsperikelen gaat, maar dat lijkt, gezien de beleefdheidsvorm van de tweede persoon, niet waarschijnlijk. Ik doe alsof ik lees, maar in werkelijkheid luister ik de man af en noteer ik zelfs wat ik hoor – onder het mom van notities te nemen bij wat ik lees. De gsm-verbinding valt weg, waardoor het lijkt dat de vrouw aan de andere kant van de lijn de hoorn op de haak heeft neergegooid (al belt ze misschien zelf met een gsm, wat de uitdrukking aan het wankelen brengt). Een paar seconden later is er weer dat idiote ringtoontje, het past hoegenaamd niet bij de ernst van de conversatie. Die gewoon wordt voortgezet. Nu gaat het over rolluiken en gordijnen. Er blijkt onenigheid te bestaan over een nog maar net, of net niet, afgesloten huurcontract. Dat maakt mijn afluisterpraktijken al wat minder indiscreet.
- Informeer u eens wat beter alvorens besluiten te trekken. U hebt nogal sterk ontwikkelde vooroordelen.
De trein bereikt het station van Gent. De man, nog steeds in zijn gesprek verwikkeld, staat recht en schuift door het gangetje mee aan naar de uitgang van de wagon. Zijn blik kruist de mijne, ik heb hem domweg met mijn ogen gevolgd.
- Da’s niet erg slim wat u daar zegt.
- Maar mevrouw, sla niet zo’n toon aan.
- Toch wel!
Ik schat de man op een jaar of 45. Hij draagt een jeans, een lichtblauw jasje. Keurig maar sportief. Het blond-grijze haar is kort geschoren. Geen ringen aan de vingers. Geen andere sieraden. Een zuinig mondje, gladde wangen.
- Kijk eens aan. Het spel zit op de wagen.
- Bel me terug als u een beetje gekalmeerd bent.
- Bent u daar nog?
Er is onenigheid, maar de toon is zakelijk. Eerst denk ik dat het om echtscheidingsperikelen gaat, maar dat lijkt, gezien de beleefdheidsvorm van de tweede persoon, niet waarschijnlijk. Ik doe alsof ik lees, maar in werkelijkheid luister ik de man af en noteer ik zelfs wat ik hoor – onder het mom van notities te nemen bij wat ik lees. De gsm-verbinding valt weg, waardoor het lijkt dat de vrouw aan de andere kant van de lijn de hoorn op de haak heeft neergegooid (al belt ze misschien zelf met een gsm, wat de uitdrukking aan het wankelen brengt). Een paar seconden later is er weer dat idiote ringtoontje, het past hoegenaamd niet bij de ernst van de conversatie. Die gewoon wordt voortgezet. Nu gaat het over rolluiken en gordijnen. Er blijkt onenigheid te bestaan over een nog maar net, of net niet, afgesloten huurcontract. Dat maakt mijn afluisterpraktijken al wat minder indiscreet.
- Informeer u eens wat beter alvorens besluiten te trekken. U hebt nogal sterk ontwikkelde vooroordelen.
De trein bereikt het station van Gent. De man, nog steeds in zijn gesprek verwikkeld, staat recht en schuift door het gangetje mee aan naar de uitgang van de wagon. Zijn blik kruist de mijne, ik heb hem domweg met mijn ogen gevolgd.
donderdag 9 november 2006
woensdag 8 november 2006
Mijn woordenboek (135)
ACTUALITEIT(SWAARDE)
Modes, rages, technologische innovaties, gebruiken, uitdrukkingen die enkele jaren de taal besmetten om er dan weer uit te verdwijnen, spelling(s)hervormingen, politieke correctheid, de tegenstelling tussen links en rechts: alles verschuift, is onderhevig aan de tijd; alles verandert, niets blijft hetzelfde. De actualiteitswaarde van de dingen wordt gemeten aan, ja waaraan eigenlijk? Alsof er 'ergens' een objectieve, op zichzelf staande maatstaf voor actualiteit bestaat, een ijkstandaard die achter slot en grendel in een vacuüm wordt bewaard, door een dubbeldik glas te bewonderen door verbaasde of verdwaasde museumbezoekers.
Zo werkt het dus niet. Niets is actueel, alles is nog voor het begint bestemd om te worden achterhaald. Pas als je ouder wordt, begin je dit in te zien. En van de weeromstuit begin je gevoelig te worden voor je eigen geringe actualiteitswaarde. Jongere mensen lijken op de een of andere manier actueler, hun actualiteitswaarde is groter. Enfin, nú lijkt dat zo – er zijn tijden geweest waarin jeugd niet zo hoog stond aangeschreven. Hoe ga je daarmee om? Er zijn maar twee mogelijkheden want eens je de betrekkelijkheid van de actualiteit hebt ingezien (geen beter papier dan de krant van gisteren, ja zelfs die van vandaag, om je aardappelen op te schillen), kun je niet langer ijverig de laatste modes en grillen en rages achternahollen alsof je leven ervan afhangt. Je kunt je alleen nog van de actualiteit afwenden of je kunt kiezen voor het doen alsof je haar belangrijk, waardevol, vindt.
Modes, rages, technologische innovaties, gebruiken, uitdrukkingen die enkele jaren de taal besmetten om er dan weer uit te verdwijnen, spelling(s)hervormingen, politieke correctheid, de tegenstelling tussen links en rechts: alles verschuift, is onderhevig aan de tijd; alles verandert, niets blijft hetzelfde. De actualiteitswaarde van de dingen wordt gemeten aan, ja waaraan eigenlijk? Alsof er 'ergens' een objectieve, op zichzelf staande maatstaf voor actualiteit bestaat, een ijkstandaard die achter slot en grendel in een vacuüm wordt bewaard, door een dubbeldik glas te bewonderen door verbaasde of verdwaasde museumbezoekers.
Zo werkt het dus niet. Niets is actueel, alles is nog voor het begint bestemd om te worden achterhaald. Pas als je ouder wordt, begin je dit in te zien. En van de weeromstuit begin je gevoelig te worden voor je eigen geringe actualiteitswaarde. Jongere mensen lijken op de een of andere manier actueler, hun actualiteitswaarde is groter. Enfin, nú lijkt dat zo – er zijn tijden geweest waarin jeugd niet zo hoog stond aangeschreven. Hoe ga je daarmee om? Er zijn maar twee mogelijkheden want eens je de betrekkelijkheid van de actualiteit hebt ingezien (geen beter papier dan de krant van gisteren, ja zelfs die van vandaag, om je aardappelen op te schillen), kun je niet langer ijverig de laatste modes en grillen en rages achternahollen alsof je leven ervan afhangt. Je kunt je alleen nog van de actualiteit afwenden of je kunt kiezen voor het doen alsof je haar belangrijk, waardevol, vindt.
dinsdag 7 november 2006
Mijn woordenboek (134)
ACTUALISEREN
Op het eerste gezicht lijkt het evident dat wat in een gewijzigde context niet meer voldoet, zich moet aanpassen. Zoniet dreigt veroudering, voorbijgestreefd-zijn, onaangepastheid: in onze wereld van voortdurende beweging allemaal namen van de ergste vloek. Actualiseren is altijd een soort van synchroniseren: van wat aan het verouderen was met wat, op sleeptouw genomen door de voorthollende tijd, zich intussen heeft ontwikkeld. Het is altijd: een achterstand wegwerken. Het vreemde dat zich daarbij voordoet is dat wie zich tot dit actualiseren, dit achternahollen geroepen voelt (hoewel, meestal is het geen roeping maar een gedachteloze, om niet te zeggen dwangmatige houding), doet alsof deze actualisering definitief zal zijn. Altijd is de vooronderstelling aanwezig dat de tijd voorgoed kan worden bijgehaald. Om te actualiseren is het, precies zoals bij een chirurgische ingreep het hart van de patiënt moet worden stilgelegd, nodig om de tijd stil te zetten. Wie actualiseert moet argeloos zijn en kan nu eenmaal geen rekening houden met het onvermijdelijke feit dat zijn actualisering gedoemd is om weer door de tijd te worden achtergelaten, sterker nog: reeds haar veroudering in zich draagt. Het dwangmatige van dit actualiseren toont zich wanneer, bijvoorbeeld, in een bureaucratie om de zoveel jaar dezelfde regels, die allang hun deugdzaamheid hebben bewezen en dus geen actualisering behoeven, op een welhaast rituele wijze ter discussie worden gesteld.
De wijze doorziet dit, bevindt zich in rust en maakt zich niet meer druk. Hij beseft dat de actualiteit en de actualiteitswaarde van de dingen betrekkelijk zijn. Hij laat maar hollen en staat zelf stil en maalt niet om achterstand.
Voortdurende beweging, ja, dat is, binnen een ruimer perspectief, ook een stilstand.
Op het eerste gezicht lijkt het evident dat wat in een gewijzigde context niet meer voldoet, zich moet aanpassen. Zoniet dreigt veroudering, voorbijgestreefd-zijn, onaangepastheid: in onze wereld van voortdurende beweging allemaal namen van de ergste vloek. Actualiseren is altijd een soort van synchroniseren: van wat aan het verouderen was met wat, op sleeptouw genomen door de voorthollende tijd, zich intussen heeft ontwikkeld. Het is altijd: een achterstand wegwerken. Het vreemde dat zich daarbij voordoet is dat wie zich tot dit actualiseren, dit achternahollen geroepen voelt (hoewel, meestal is het geen roeping maar een gedachteloze, om niet te zeggen dwangmatige houding), doet alsof deze actualisering definitief zal zijn. Altijd is de vooronderstelling aanwezig dat de tijd voorgoed kan worden bijgehaald. Om te actualiseren is het, precies zoals bij een chirurgische ingreep het hart van de patiënt moet worden stilgelegd, nodig om de tijd stil te zetten. Wie actualiseert moet argeloos zijn en kan nu eenmaal geen rekening houden met het onvermijdelijke feit dat zijn actualisering gedoemd is om weer door de tijd te worden achtergelaten, sterker nog: reeds haar veroudering in zich draagt. Het dwangmatige van dit actualiseren toont zich wanneer, bijvoorbeeld, in een bureaucratie om de zoveel jaar dezelfde regels, die allang hun deugdzaamheid hebben bewezen en dus geen actualisering behoeven, op een welhaast rituele wijze ter discussie worden gesteld.
De wijze doorziet dit, bevindt zich in rust en maakt zich niet meer druk. Hij beseft dat de actualiteit en de actualiteitswaarde van de dingen betrekkelijk zijn. Hij laat maar hollen en staat zelf stil en maalt niet om achterstand.
Voortdurende beweging, ja, dat is, binnen een ruimer perspectief, ook een stilstand.
maandag 6 november 2006
vrijdag 3 november 2006
donderdag 2 november 2006
Abonneren op:
Posts (Atom)