donderdag 21 augustus 2025

boekverhaal 65

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


oktober 1991


BOENDERS

Door – laat ons het zo noemen – omstandigheden heb ik een tijdje mogen samenwerken met Frans Boenders. Dat was in de eerste helft van de jaren negentig. Boenders had zich opgewerkt tot een hoge pief in de cultuursector – hij was naast publicist, reisbegeleider, kenner van het Verre Oosten, professioneel schnabbelaar en radiomaker voor wat toen nog BRT3 heette ook hoofdredacteur van het maandblad Kunst & Cultuur van het toenmalige Paleis voor Schone Kunsten. Ik volgde daar in 1990 Bernard Dewulf op, die naar De Morgen was vertrokken, en werd Boenders’ secondant of hulpje. Maar ik mocht ‘eindredacteur’ op mijn toen nog vooral met twaalf stielen en dertien ongelukken gestoffeerde cv bijschrijven.

In die hoedanigheid ging ik over de teksten van de medewerkers, ook die van Boenders, nadat secretaresse Sien zijn hanenpoten in typoscript had omgezet. Ik hoedde me ervoor er ook maar één jota of komma aan te veranderen – behalve als het echt nodig was, wat niet vaak voorkwam.

Het was in elk geval minder nodig dan bij teksten van onder meer Ludo Dosogne, Dirk Lauwaert, Yves Knockaert, Bert Popelier, Johan de Roey – een aantal van hen recenseren nu bovenaardse kunstgebeurens.

Vier jaar heb ik dat werk gedaan, tot ik mijn comfortabele maar o zo solitaire eindredacteurschap in een carrièreswitch liet opgaan – maar dat is een ander verhaal.

In die tijd was Boenders verwikkeld geraakt in een discussie met zijn tegenpool Jan Hoet. Boenders noemde Hoet in het bundeltje polemische teksten dat hij onder de omslachtige titel Kunst zonder kader, museum zonder hoed over hun dispuut publiceerde een ‘kunstpaus’ – een titel die Hoet zich, gewiekst als hij was, meteen als geuzennaam aanmat. Hij nam met andere woorden de bokshandschoen op en ging de confrontatie met de intellectueel Boenders niet uit de weg. Hoet kon overigens wel wat van boks. Hij lustte intellectuelen rauw en volgde in zijn beleid als museumdirecteur zijn buik. En wellicht ook zijn portemonnee.

Wat dat ‘intellectueel’ betreft: Boenders leefde – toen al – in een verkeerde tijd. Met zijn ultraverzorgd Nederlands met bovendien een Hollands accent bombardeerde hij je met zijn eruditie en voedde hij, volkomen niet-intentioneel, bij de overdonderden een anti-intellectualistische instelling. Die hij dan vaak wist weg te masseren met zijn onberispelijke gevoel voor courtoisie en een goedlachse hartelijkheid waarvan je niet altijd wist in welke mate ze nu welgemeend was dan wel louter pragmatisch. Door zijn bulderlach wist je meteen wanneer hij nog eens in de over de lekkende daken van de tentoonstellingszalen en de Henry Le Boeufzaal uitkijkende kantoren van het PSK zijn opwachting maakte.

Ik kwam niet zo goed overeen met Frans. Hij was mij te glad. En ik durfde in die tijd wellicht te weinig opkomen voor mijn eigen kwaliteiten.

De stelling die Boenders innam in zijn polemiek met Hoet kwam, kort gezegd, min of meer hierop neer: hij vond dat er veel te veel aandacht uitging naar actuele kunst, dat er te veel musea voor hedendaagse kunst waren, dat kunst een zaak hoorde te zijn van door traditie gerijpte intimiteit en zeker niet van spektakel, commercie en amusement. Ik kon en kan mij in grote mate achter die stelling scharen. Veel actuelekunstmanifestaties hebben zich inmiddels de allure van een pretpark aangemeten – Boenders had in dat opzicht gelijk.

Het boekje Kunst zonder kader… heb ik in mijn bibliotheek niet kunnen terugvinden – het moet in een of andere kier of spleet zijn gevallen, zo dun is het wel.

Hoet repliceerde niet met teksten maar met de strepen die hij verdiende als organisator van grensverleggende kunstevenementen als Chambres d’Amis, als curator van een Kassel-editie, als assertieve manager van het SMAK, dat hij op de wereldkaart zette, en als promotor van kunstenaars als Luc Tuymans, die, mede door zijn toedoen, internationale erkenning verwierven.

De artistieke smaak die Boenders daartegenover wist te plaatsen, heeft mij nooit kunnen overtuigen. Ja, met zijn waardering voor art nouveau, gevestigde kunstenaars uit het verleden en de artistieke tradities van verre landen nam hij niet bepaald een risico. Wendde hij zich echter tot kunst dichter bij huis en dichter bij de – toenmalige – actualiteit, dan leek hij mij toch vooral uit zijn vriendenkring te putten, of uit de kring van pluimstrijkers die zich tegen hem aan schurkten omwille van zijn macht en invloed. Dan putte hij zich uit in wollige discoursen waarin hij te pas en vooral te onpas om de haverklap een argument tevoorschijn haalde uit de trommel van een of andere oosterse filosofie of wijsheid. Bij zijn loyaal door Sien ingetikte vlekkeloze teksten kreeg ik iets te vaak een passe-partoutgevoel.

Ik heb geprobeerd om Kunst & Cultuur wat nieuw leven in te blazen door medewerkers aan te trekken en door er ook zelf in te publiceren, maar ik kreeg maar weinig beweging in het parastatale instituut. Niet zo heel lang na mijn vertrek is het blad ter ziele gegaan. Er is geen oorzakelijk verband.

Polemist en oorlogskind Frans Boenders was altijd een energieke, flink uit de kluiten gewassen, übersterke kerel met een gezonde blos op de kaken. Hij leeft nog altijd. Om dat te weten, moet ik echter wel naar zijn Wiki-pagina want veel van hem horen doe je niet meer. Hij leeft ergens in een fermette in de Vlaamse Ardennen, waar hij naar verluidt verstilde gedichten schrijft.


Frans Boenders, Kunst zonder kader, museum zonder hoed, 1991