AMIENS en AMI 6
Het moet in 1979 of 1980 zijn geweest, in elk geval in een
tijd dat er nog werd gelift – want we liftten, en nog wel naar Parijs, P. en
ik, en we waren op de brede weg (rood op de Michelin-kaarten) richting Amiens
aanbeland. ‘AMIENS’, zo schreven we het met dikke zwarte viltstift en meer dan
gemiddelde aandacht voor bladschikking, typografie en spatiëring, maar
natuurlijk vooral voor leesbaarheid van op grote afstand, op het karton dat we
vragend, smekend c.q. wanhopig (al viel dat laatste niet vaak voor) de lucht
instaken telkens er aan de einder een Peugeot, Renault of Citroën kwam opdagen.
Die keer dat Amiens onze volgende bestemming was, stonden we vlakbij een dorp
dat beneden in een dal lag. (Ik kijk het na in het Michelin-boek en stel vast
dat het wellicht Doullens was, of waarschijnlijker nog Frévent, op de D916
tussen St. Pol-s.-Ternoise en Amiens.) De brede baan daalde steil af, scheerde
langs het dorp (dat zich achter ons bevond) en begon dan al meteen de al even
steile beklimming die verder zuidwaarts voerde. En wij stonden dus beneden.
Niet echt een goede plaats eigenlijk, want de kort op de afdaling volgende
helling kon met gering rendementsverlies worden ‘genegocieerd’ door, althans de
eerste hectometers, op de snelheid te teren die de zwaartekracht tijdens het
afdalen als bonus had opgeleverd. Wie stopte, bijvoorbeeld om autostoppers in
te laden, verloor behalve tijd dus ook snelheid en energie (al werd om dat
laatste in die tijd nog niet gemaald). Wij stonden daar al een halfuurtje of zo
– het besef dat het niet zo’n goede plek was begon tot ons door te dringen –
toen we links, boven op de helling, het gevaarte van een vrachtwagen met
oplegger zagen opdoemen. Die zou niet stoppen. Ook de Ami 6 die voor die
vrachtwagen uit reed en die ik nu pas opmerkte, zou dat, met dat denderende
gevaarte een meter of honderd achter zich, zéker niet doen – dus begon ik mijn
hoop al te investeren op het onbekende dat later zou opdoemen, denderen of
bollen.
De Ami 6 is – of beter: was – een goedkoop modelletje van Citroën,
een wat langer uitgevallen versie van de vierkantig uitgevoerde 2pk (en nog
lelijker), met als belangrijkste kenmerken de half in het koetswerk verzonken
achterwielen en de naar binnen schuin aflopende achterruit. Meestal is de Ami 6
beige of bleekblauw, in het beste geval lichtbruin of wit.
De Ami 6 die de helling kwam afgereden, stopte. Vrij plots,
eigenlijk, blijkbaar had de bestuurder ons pas laat opgemerkt. De tien- of
twintigtonner, die het vehikel tot op een paar tientallen meter was genaderd en
die al volop kracht aan het opsparen was om de onmiddellijk volgende helling
aan te vatten, kon nog maar net, luid toeterend, uitwijken voor het plots
vertragende obstakel. Ik zag hoe een vreselijk accident zich ei zo na voltrok.
Toen we ons voorover in het tot stilstand gekomen voertuig bogen om de
onderhandeling met de bestuurder aan te vatten, bleek dat deze niets had
gemerkt van datgene waaraan hij ternauwernood was ontsnapt (en waarin hij ons
misschien zou hebben meegesleurd maar dat zullen we wel nooit weten; we zouden
het toen ook niet meer geweten hebben, denk ik).
De man was een leraar, op weg naar zijn middelbare school in
Amiens. Bij het instappen had ik het binnenwerk van de achterdeur, die open was
blijven staan, in mijn hand – de vriendelijke man scheen dat niet erg te
vinden. Hij zwaaide de breed uitgevallen départementale
terug op – waarbij hij alweer bijna een ongeluk veroorzaakte –, schamperde wat
naar de terecht zich kwaad makende bestuurder van de bestelwagen, die net als
de vrachtwagen zo-even, al zijn snelheid had moeten inleveren en nu veroordeeld
was om, in de staart van de Ami 6, tot helemaal boven met een slakkengangetje
de helling op te kruipen. Want veel vaart maakte het wrak niet waarin we hadden
plaatsgenomen.
De leraar taterde honderduit. P., die voorin had
plaatsgenomen, haalde zijn beste Frans boven en gaf de conversatie dermate
interessante wendingen dat het halfuurtje naar Amiens, hoe traag we ook
voorttuften, in een mum van tijd voorbij was. Ik kreeg een sigaret aangeboden
en mocht, toen ik had opgemerkt dat er achterin nergens een asbak te vinden
was, de as aftikken door een gat in de vloer waarin ik het asfalt van de vlot
bollende nationale baan onder ons door zag zoeven.
(En pas nu zie ik hoe nauw de naam van de auto en de naam
van de stad bij elkaar aansluiten.)