Wanneer ik om twintig voor elf het hoofdkantoor van de Post aan de Grote Markt in Brugge, toch een provinciehoofdstad van een welvarend en industrieel ontwikkeld West-Europees land halfweg het eerste decennium van de 21ste eeuw, betreed, wordt net nummer 76 bediend. Ik trek uit het beenhouwerijklantnummer-machientje het nummer 90 en juich inwendig deze blijk van efficiëntie en vriendelijkheid-naar-de-klanten-toe toe. Maar het eerste wat me onmiddellijk na deze korte opstoot van klantsatisfactie opvalt, is de meewarigheid en gelatenheid in de blik van de mensen die voor mij al, zo wordt mij snel duidelijk, een tijdje geleden het wachten hebben aangevat.
Tussen 76 en 77 gaat een eeuwigheid voorbij. Ik extrapoleer, tel, vermenigvuldig en bereken hoeveel tijd ik in een worst case scenario in dit oord zal doorbrengen. Ik verdoe nogal wat tijd met overwegen of de dringendheid van de reden waarom ik hier ben zal opwegen tegen de temporele investering die van mij wordt gevergd. Hoe langer ik reken, hoe moeilijker het wordt om onverrichter zake huiswaarts te keren.
De bediende die van achter het kogelvrij glas van loket 4 net klant 75 heeft bediend, draait z’n rolgordijntje naar beneden: loket 4 doet niet meer mee. Net op dat ogenblik komt nummer 77 aangestrompeld, een oude dame die olijk (en met zwaar Brugs accent aangedikt) roept: ‘Hé, Robert, je moet je niet verstoppen!’ Wanneer Robert verwoed begint te stempelen, zegt nummer 77, die het geluk heeft te worden bediend door het belendende loket 3: ‘Je bent als een machine.’ (Je zie hie hullik e massiene.) En wanneer hij drie minuten later nog bezig is – het stempelen is tot een quasi ononderbroken geratel versneld: ‘Je zal je nog eens doodstempelen!’
Ondertussen is mevrouw nummer 86, naast mij op een stoel gezeten en terecht denkend dat ze er wel de tijd voor heeft, een conversatie in de Franse taal begonnen met een andere mevrouw. Deze andere, nog nummerloze, mevrouw, is tot de conclusie gekomen dat ze misschien beter eerst nog wat boodschappen gaat doen (je vais faire des courses – ja, dat kan je hier wel doen, koersen, als tegenwicht voor de traagzaam draaiende administratieve molen). Mevrouw 86 maakt haar beklag, over de gang, nuja, van zaken hier ter postkantore, maar ook over het reilen en zeilen bij haar thuis. De kinderen zijn vier jaar geleden, toen haar man het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, niet eens naar huis gekomen om hem, en haar, bij het sterven te assisteren maar nu, nu zij haar beurt afwacht, staan ze daar ineens en moet zij – pif pouf paf – cito presto de erfenis regelen. Als het even kan nog vóór ze dood gaat. Ca doit être dur, weet haar vriendin (boodschappentas in de hand). Nummer 86 bevestigt: c’est dur.
C’est dur de mourir au printemps – maar je kunt het hier wel op je gemak doen.
43 minuten nadat ik het hoofdkantoor van de Post aan de Grote Markt in Brugge, toch een provinciehoofdstad van het koninkrijk België, heb betreden, word ik door loket 3 geroepen. (Behalve loket 4 is inmiddels enkel nog loket 1 in werking – dat ik toch nog zo snel aan de beurt ben gekomen is meer te danken aan het feit dat inmiddels nogal wat wachtenden er de brui aan hebben gegeven dan aan de snelheid waarmee de beambten zich van hun taak kwijten.)
Ik vraag waar de postmeester is zodat ik mijn beklag kan maken, maar hij is ‘in vergadering’. Dat is misschien maar goed ook, een pas binnengekomen klant heeft net nummer 114 getrokken en die plant over een uur of zo misschien wel een dolk in des postmeesters rug. Maar dan is die vergadering zeker nog aan de gang – daar kun je donder op zeggen. Ik zie het al voor me, zoals in de film Far West van Jacques Brel: allemaal oude grijze heren die mummelen aan een lange tafel en die met elkaar verbonden zijn met spinrag en webben.
Hoelang zouden ze vergaderd hebben over het afschaffen van de priorzegel?