donderdag 30 januari 2025

boekverhaal 13

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.

april 1979

KONIJNEN MET MENSENWENSEN

Zoals zovelen die deel uitmaken van de generatie die na de mijne komt zijn ook mijn kinderen geen lezers. Enfin, ze lezen wel, of ze hebben dat een tijd gedaan, maar niet wat ik dan serieuze literatuur noem. Fantasy, dat wel. En dan nog meestal in het Engels. Ik heb daar niet over te oordelen, en dat doe ik ook niet, maar ik vraag me toch af hoe het komt.

Zelf heb ik nooit de aandrang gevoeld om mij met dat subgenre van de fictie bezig te houden. Ook niet als het om films gaat, trouwens. Misschien had ik realisme nodig als tegenwicht voor de absurde omstandigheden waarin ik ben opgegroeid?

Nochtans zijn mijn kinderen daar begonnen waar ook ik mijn leesavonturen mee startte: met Tolkien. Ik las de drie delen van In de ban van de ring op 14- en 15-jarige leeftijd (een eerste, in het tweede deel van de cyclus geaborteerde poging in 1976 en een tweede voldragen missie naar Mordor in 1977). Ik deed het met alles erop en eraan, zelfgetekende kaarten van Midden-Aarde incluis. Maar na de laatste pagina van deel 3 (in de Prismapocket-uitvoering) te hebben omgeslagen, had ik wel mijn portie gehad van die hyperdramatische megagevechten tussen Goed en Kwaad. En waarschijnlijk had ik het nog zolang uitgehouden omdat ik volledig teerde op het surplus van mijn verbeelding: de verfilming, die mijn kinderen wél eerst in zich opnamen alvorens de boeken te lezen, bestond nog niet. (En ik wist ook nog niets over de bedenkelijke ideologische sympathieën van de heer Tolkien, maar dat geheel terzijde.)

Nadat ik de laatste bladzijde van deel drie had omgedraaid en afscheid had genomen van Frodo, Gandalf, de Golem, Sauron en – mijn voorkeurspersonage – Sam Gewissies, wist ik dat ik in dit genre niets te zoeken had. Geen spoken en trollen en bizarre toverkrachten voor mij, ik verkoos de al even ondoorgrondelijke en veel interessantere – omdat ze met een werkelijkheid die ik maar al te goed leerde kennen correspondeerden – kronkels van de menselijke psyche en de banaliteit van het menselijke, al te menselijke bestaan.

Ik maakte nog één keer een uitzondering. (Of misschien nog twee keer; de tweede keer was toen ik Alice in Wonderland aan mijn kinderen voorlas.) Hoe ik ertoe gekomen ben, weet ik niet meer, het zal wel weer iets met mijn vriend Hendrik te maken hebben gehad (zie boekverhalen 9, 11 en 12), maar opeens lag daar een vuistdik avonturenboek op mijn tafel waarin, jawel, konijnen de hoofdrollen vervulden: Waterschapsheuvel van Richard Adams – en dan moest Art Garfunkel daar nog zijn beroemd geworden lied Bright Eyes (1978) over zingen. Ik weet echt niet meer hoe het mogelijk is geweest, maar ik heb dat boek verslonden. Als ik de term suspension of disbelief hoor vallen – en geloof me, hij komt erg vaak van pas, zeker in deze wereld – dan moet ik altijd aan de antropomorfe knaagdieren van Adams denken. Want hij slaagt erin om je op de een of andere manier te doen vergeten dat konijnen niet kunnen spreken, listen bedenken, toekomstige handelingen of hinderlagen voorzien, enzovoort. De konijnen van Adams zijn als mensen. Met dezelfde mensenwensen. En dezelfde mensenstreken. Jawel! Het komt allemaal in de krant.


Richard Adams, Waterschapsheuvel (1972)