VERSTANDSKIES
Ik kwam – door een speling van het lot – samen met Jonas op de trein te zitten. Jonas is sinds we elkaar voor het laatst zagen wat aangekomen. Zoals ik, overigens. Op onze leeftijd komen we aan, dat is heel normaal. Ik had me voorgenomen om tijdens de rit naar Brussel, waar ik Herman ga bezoeken (die door ziekte behoorlijk wat is afgevallen, zoals ik later op de dag met eigen ogen zou kunnen vaststellen), mij te verdiepen in Een dag op het stembureau van Italo Calvino, een novelle die ik telkens er verkiezingen in aantocht zijn herlees om mij te bezinnen over de eigenaardige manier waarop wij, onder de noemer ‘democratie’, in het zogenaamde Vrije Westen het maatschappelijke reilen en zeilen regelen. Maar daar stak de onverwachte ontmoeting met Jonas dus een stokje voor. Ik vind dat niet erg want een gesprek met een levende mens sla ik, ondanks alle ontnuchteringen die het werkelijke leven mij al heeft gebracht, nog altijd hoger aan dan de confrontatie met de geschriften van een auteur die al een hele poos niet meer onder ons is, hoe actueel ook datgene wat hij te vertellen heeft nog steeds is.
Na de gebruikelijke plichtplegingen, die het gesprek tussen lieden die elkaar al een paar jaar niet meer hebben gezien kenmerken, begon Jonas over Eric, een gemeenschappelijke vriend van in onze studietijd. Jonas had Eric vorige week nog maar, ook toevallig, op de trein gezien. Jonas, Eric en ikzelf kennen elkaar van de studie Germaanse filologie die we samen waren aangevat, maar we gingen nadien elk een andere richting uit. Jonas belandde in de verzekeringswereld en ik werd, hoewel ik graag les had gegeven, uiteindelijk – na lange omzwervingen die, zo bleek achteraf, niemand vooraf had kunnen voorspellen – tandartsassistent, godbetert. Eric was wel in de talen gebleven en was nu eindredacteur voor een uitgeverij – wat mij in elk geval niet verbaasde want telkens ik in een boek een tik- of spelfout aantref en ergens ter hoogte van mijn verstandskies de pijnscheut ervaar die daar, vreemd genoeg, altijd mee gepaard gaat, moet ik aan Eric denken omdat hij, iedere keer dat zich daartoe maar de geringste aanleiding voordeed, het nooit kon nalaten om zich uitdrukkelijk te ergeren aan spel- en taalfouten.
‘Eric vertelde mij dat hij op zoek was naar een maîtresse,’ zei Jonas. Ik spitste de oren want dat soort weetjes boeit me meer dan orthografie. En ook dan orthodontie, eerlijk gezegd. Jonas, zo herinnerde ik mij, had altijd al een zwak gehad voor pittige roddels. ‘Zijn vrouw, met wie hij al dertig jaar samen is, heeft een minnaar, en blijkbaar steekt ze dat niet onder stoelen of banken. Het is een soort van modus vivendi tussen die twee.’ Jonas glimlachte, en ik glimlachte mee, al haastte ik mij te zeggen dat wij daar eigenlijk geen zaken mee hebben. In het huwelijksbootje moet iedereen roeien met de riemen die hem ter beschikking staan. Of haar. ‘Maar nu,’ vervolgde Jonas, ‘is Eric dus op zoek naar een minnares. Ik vroeg hem of die mevrouw dan een soort van tegengewicht moest zijn voor wat er scheef liep in zijn huwelijk.’ Ik luisterde geboeid en vond Jonas’ vraag pertinent. ‘En weet je wat hij zei?’ ‘Neen,’ zei ik. ‘Dat de dame die hij zocht geen tegengewicht zou zijn, maar wel een tegenwicht.’
Juist, ja. Precies: een tegenwicht. Zou Eric ook aangekomen zijn? was een vraag die nog geheel willekeurig in mij opkwam.
Nadat Jonas in Gent-Sint-Pieters was afgestapt, wikte ik nog even de woorden alvorens mij alsnog te verdiepen in Calvino’s meditatie over verkiezingen.