I:59-67
Tussen de mededeling dat het gesprek tussen Léonie en Françoise zich ontspint op het ogenblik dat de jonge verteller met zijn ouders naar de mis gaat en de acht bladzijden verderop geformuleerde tijdsaanduiding En rentrant de la messe ontpopt Marcel Proust zich als de gedroomde gids voor het bezoek aan een fictieve kerk. Nu ja, wat heet fictief? – de zeer omstandig beschreven kerk kan onmogelijk iets anders zijn dan een samenraapsel van her en der gesprokkelde indrukken en waarnemingen; de beschrijvingen van wijwatervaten en brandramen en grafstenen en licht en wandtapijten en sculpturen in het portaal zijn te gedetailleerd en ‘realistisch’ om zomaar verzonnen te zijn. Proust geeft overigens zelf aan dat zijn kerkbeschrijving een hogere vorm van bricolage is, want vermeldt hij niet dat hij de apsis van de kerk van Combray – met betrekking tot dewelke hij zich nota bene afvraagt of hij er wel iets over kan zeggen! – in ‘een kleine provinciestad’ herkent?: ‘op een dag in een kleine provinciestad, toen ik de hoek van een klein straatje omsloeg, zag ik tegenover een kruispunt van drie straten een verweerde en buitensporig hoge muur met hooggeplaatste ramen die dezelfde asymmetrische aanblik bood als de apsis van Combray. […] ik riep onwillekeurig uit: “De kerk!”’ – waarmee meteen ook wordt aangegeven dat de (fictieve) kerk van Combray een soort van platoonse idee van gelijk welke kerk is, een paradigmatische kerk, dé zich op talloze instantiaties afspiegelende kerk voorwaar.
Ditzelfde sprokkelen doet zich in de bladzijden die aan de kerkbeschrijving worden gewijd, ook minstens twee keer voor in Parijs: het zicht op een bepaalde klokketoren aldaar wordt in verband gebracht met die van Combray; een voorbijganger gebruikt bij het wijzen van de weg (‘in een grote provinciestad of in een wijk van Parijs die ik niet goed ken’) deze of gene toren als baken, waarop de de-weg-gewezen-verteller onwillekeurig moet denken aan, jawel, die van Combray. Nu ja, ‘denken’ is nog matig uitgedrukt: hij wordt door niets minder dan een vrij ernstige vorm van verlamming bevangen want hij blijft, ‘de geplande wandeling of de dringende boodschap geheel vergeten’, ‘urenlang onbeweeglijk’ staan, ‘in een poging me iets te herinneren’, sentant au fond de moi des terres reconquises sur l’oubli. (Ik kom straks nog even terug op dit hilarische tafereel.)
En dan volgt er een wel heel proustiaanse, schijnbaar zijdelingse en van celiniaanse puntentriootjes voorziene opmerking: je cherche encore mon chemin, je tourne une rue… mais… c’est dans mon coeur… Waarna de draad van het verhaal terug wordt opgenomen: ‘Als we van de kerk naar huis gingen…’ Deze opmerking suggereert niets anders dan dat de topografie van de stad en die van het hart niet samenvallen, dat er met andere woorden wel degelijk een verschil bestaat tussen feit en fictie…
Ik denk hierbij terug aan de x-stralen waarover Françoise het had, waarmee in het hart van mevrouw Octave kon worden gekeken… Wat een prachtige resonantie – omdat natuurlijk ook dáár Proust speelde met die dubbele betekenis die het hart aankleeft, niet alleen bloedpomp maar ook zetel des gemoeds!
Proust beschrijft de kerk in een ongemeen rijke taal, maar zijn beschrijving is… oeverloos. Je moet al over een negentiende-eeuws lezersgeduld beschikken om hier elk woord te savoureren. En eerlijk gezegd: ware het niet van het ontzaglijk mooie Frans, ik zou deze beker ook niet helemaal met plaisir tot op de bodem hebben geledigd. De kerk wordt, onder meer, vergeleken met een grot en, nogal esoteriserend, met een vierdimensionale ruimte – waarbij de vierde dimensie le Temps is omdat er zoveel verschillende historische lagen in aanwezig zijn. Het gaat in elk geval om een ruimte die totaal afwijkt van al het andere in het dorp: il y avait […] entre elle et tout ce qui n’était pas elle une démarcation que mon esprit n’a jamais pu arriver à franchir (‘een scheidingslijn die mijn geest nooit heeft kunnen overschrijden’). En dat anders-zijn heeft te maken met geschiedenis, met een élan réligieux én met de esthetische kwaliteiten van de kerk – van het gebouw zelf en van de erin aanwezige voorwerpen.
De esthetische bespiegelingen waartoe dit leidt vormen de hoofdmoot van Prousts kerkrondleiding. Ik zet er hier enkele op een rij.
- Het al geciteerde il y avait […] entre elle et tout ce qui n’était pas elle une démarcation que mon esprit n’a jamais pu arriver à franchir mag, vermoed ik, als een intentieverklaring worden gezien: wellicht kan de Recherche worden gelezen als een poging om alsnog die kloof te dichten – ‘dichten’ is hier wel een toepasselijk woord…
- Over de twee bij twee boven elkaar geplaatste ramen in de toren zegt Proust dat ze zich tot elkaar verhouden avec cette juste et originale proportion dans les distances qui ne donne pas de la beauté et de la dignité qu’aux visages humains (‘dat juiste en echte ritme in de afstanden dat niet alleen menselijke gezichten schoonheid en waardigheid verleent’): een verwijzing naar klassiekere esthetica’s.
- Grootmoeder onderkent in de klokkentoren van de kerk een ‘afwezigheid van banaliteit, aanmatiging en pietluttigheid’ die zij ook in niet door mensenhanden aangedane natuur ervaart, én in oeuvres de génie – maar er wordt niet uitgelegd waar dat geniale dan wel op mag slaan.
- En dan is er ten slotte de wellicht belangrijkste kwestie van de ressemblances. De ervaring van schoonheid heeft vaak op de een of andere manier te maken met de herkenning van iets gelijkends, van iets verwants. Het lijkt er op dat de ervaring van het mooie samenvalt, of toch minstens iets te maken heeft, met de situering – door de verwantschap, gelijkenis, herhaling – van iets in een ruimer kader. Dat is, welbeschouwd, een irrationeel mechanisme want op zich zijn verwantschap, gelijkenis, herhaling en dergelijke esthetisch neutrale gegevenheden. Het stemt tot nadenken, en tot het vermoeden dat we hier de kern raken van Prousts esthetica. De voorbeelden van de ressemblances die ik hier voor ogen heb vind ik ook in de bladzijden vóór de in deze aflevering behandelde (en er zijn er ongetwijfeld nog vele andere voorbeelden te vinden, zoals ook dit lijstje van esthetische bespiegelingen geenszins de ambitie heeft uitputtend te zijn):
° De ‘duizend nutteloze details’ waarvan al sprake was verschaffen de verteller un plaisir zoals, zegt hij, un livre où on s’émerveille de rencontrer le nom d’une personne de connaissance. Het heeft op zich niets te betekenen, maar het doet toch plezier – een beetje zoals je een beetje vergenoegd kunt zijn als je met vakantie in Valladolid een mens tegen het lijf loopt die thuis twee straten bij jou vandaan woont en die je in het eigen biotoop normaal gesproken niet eens zou groeten.
° Precies zo was ik verguld met het opduiken van de lamp van Aladin, als schildering op een van de borden van tante, enkel en alleen omdat ik dit gegeven hier al eerder als een vergelijking gebruikte, zonder te beseffen dat het zo snel in het door mij besprokene zou opduiken.
° Wanneer de verteller in een grote provinciestad of in Parijs in een toren quelque trait de ressemblance ontwaart avec la figure chère et disparue [van de toren in Combray; ik gaf het citaat al], dan is alleen al deze gewaarwording de oorzaak van een allerhevigste esthetische ervaring want dan staat hij uren stil, essayant de me souvenir, sentant au fond de moi des terres reconquises sur l’oubli… Het is inderdaad door het obscure mechanisme van de ressemblance (denk aan de geurovereenkomst inzake thee-madeleine) dat de Temps perdu kan worden achterhaald.
Iemand wees mij op het feit dat er achter de vermeldingen van legendarische, mythologische of historische figuren allerlei verwijzingen schuilgaan die hun belang hebben voor het juiste begrip van de vele lagen van dit ‘verhaal’ – maar deze uitdieping laat ik over aan de ware specialisten: zoals de vermeldingen van Golo en Genoveva van Brabant en Abraham en Sarah in de eerdere bladzijden ongetwijfeld hun betekenis zullen hebben gehad (in het geval van Abraham was dat nog min of meer onmiddellijk duidelijk, omdat de link met de abrahameske vader zó was gelegd in de verzuchting Je suis perdu! van de zoon), zo zal Proust ook de namen Charles VI, Esther, Éloi, Dagobert & tutti quanti niet zomaar droppen.