donderdag 4 augustus 2005

Geen verloren tijd (7)

I:48-59

De moeder schiet erg goed op met de dienstmeid, Françoise, en deze voelt zich door de moeder al evenzeer gewaardeerd. Ze waagt zich zelfs aan een atypische vergelijking: ‘Mevrouw weet alles; mevrouw is nog straffer dan de [X-stralen] […] die men voor mevrouw Octave heeft laten aanrukken en die zien wat u in het hart hebt.’ Deze hartverscheurend amechtige vertaling heeft het – behalve over ‘u’ in plaats van ‘je’, want het gaat niet over het hart van Mevrouw maar over een algemeen, abstract hart – over ‘röntgenstralen’. Daarmee wordt de verwijzing naar de x, die in het plattelandsalfabet van een – wellicht – analfabete dienstmeid ongetwijfeld tongbrekend moet zijn, vakkundig de nek omgewrongen, wat des te erger is omdat Proust dat atypische (een boerse meid die zo’n gesofisticeerde term in de mond neemt) benadrukt: ‘ze sprak [de x] opzettelijk met moeite uit en met een glimlach die haar zelf gold, omdat zij in haar onwetendheid een zo geleerd[e term] wilde gebruiken’.
Met dezelfde zin voor het atypische waarmee Proust de recente vinding om in het – fysieke – hart te kijken te berde brengt, wil ik hier stellen dat dit tweede hoofdstuk, waarin – eindelijk!, na al die voorafgaande beschouwingen – de beschrijving van dat verloren verleden wordt aangevat, als het ware wordt aangevat met het overvliegen van het stadje Combray: vliegen is in de tijd waarin de Recherche werd geschreven ook nog een recente vinding. (Combray, overigens, is een fictief stadje; proustianen plegen op bedevaart te gaan naar het werkelijke Illiers omdat Proust zijn schepping op dit niet ver van Chartres gelegen stadje zou hebben geënt. En daar, in Illiers, zijn ze zo erg in de mythe beginnen te geloven dat de naam van het stadje inmiddels is veranderd in Illiers-Combray. Of hoe de werkelijkheid de fictie achternaholt…) We naderen het stadje uit den hoge: we ontwaren eerst de kerk, die, als een herderin, wordt omringd door schaapachtige huizen.
Het spreekt vanzelf dat het bezoek aan dit op het eerste gezicht sombere stadje (Combray était un peu triste) ons eerst naar tante Léonie voert, want het is aan haar thee-plus-madeleinekoekje dat de vele jaren later bij moeder genuttigde thee-plus-madeleine de verteller heeft doen denken, een gedachte die hem de sleutel verschaft tot het verloren gewaande verleden. En al evenzeer aansluitend bij deze sleutel, is het feit dat de lezer bij het betreden van het huis van Léonie wordt overstelpt door een orgie van geuren: de brug naar het verleden bestaat uit geuren.
Hierbij past een filosofische bedenking: waarom keert het verleden terug via een geur, en niet via een geluid of een beeld of een tastgewaarwording? Talloos moeten de exegeten zijn die zich over deze vraag al het hoofd hebben gebroken. Het antwoord moet, denk ik, rekening houden met de vaststelling dat de geurzin van alle zintuigen de minst materiële is, dus het minst gebonden aan een specifiek materieel object, en dus het meest bindbaar aan een object dat immaterieel is. Zoals de herinnering immaterieel is.

Het portret van Léonie is ronduit hilarisch. Het mens heeft niets omhanden, is ten prooi gevallen aan een oeverloze lethargie, brengt haar dagen door met het commanderen van de meid, het voor zichzelf uit praten en het bespieden van de geringste beweging op straat – de meid wordt zelfs ingeschakeld om bij de plaatselijke middenstand, gedekt door volstrekt oneconomische boodschapperij, pietluttigheden te verifiëren. Léonie lijdt ook nog aan slapeloosheid en vooral aan de manie van het in haar slapeloosheid te willen worden erkend: er mag zelfs niet worden gezinspeeld op een goede nachtrust, ze kan niet worden ‘gewekt’, het woord ‘dutten’ wordt in de huistaal vervangen door ‘nadenken’, en ze zegt in zichzelf Il faut que je me rappelle bien que je n’ai pas dormi – wat zonder meer een proeve van absurde humor is van de te vaak als dor en saai omschreven auteur. Léonie meet zichzelf de status aan van slapeloze: dat ze niet slaapt verschaft haar een allure van tragische grootheid die haar op basis van het leven dat ze leidt niet toekomt.
Met haar inertie totale en haar perpetuel monologue heeft Léonie wel een trek van Marcel, die zijn dagen doorbracht in een veel te warme kamer en met zijn schrijven zich eigenlijk ook aan een soort van monomane monoloog overgaf. Vervang elle door Marcel en je krijgt een volstrekt plausibele autobiografische zin: dans l’inertie totale où elle/Marcel vivait, elle/Marcel prêtait à ses moindres sensations une importance extraordinaire.

Dat het bij Proust om de alleronbenulligste sensaties gaat, blijkt ten overvloede in zijn beschrijving van de kerk – die, na het beleefdheidsbezoek aan Léonie, als hét baken van het stadje de eerste aandacht opeist. Prousts beschrijving van de kerk zal acht bladzijden lang haar beslag krijgen (zie ‘Geen verloren tijd (8)’). Maar eerst is er de thee, en ook daarin ziet Proust de kans om zijn lezer mee te geven dat hij er een apart idee over belangrijkheid op na houdt. Hij waagt zich immers aan een uitputtende beschrijving van de gedroogde lindeblaadjes en –bloesempjes, die hun geheimvolle extract aan het door Françoise zorgvuldig aan de kook gebrachte water zullen infuseren, een beschrijving die, schat ik, met de bravoure van zijn microscopische gedetailleerdheid, wellicht uniek is in de wereldliteratuur. Of laat mij het anders zeggen: eender wie deze beschrijving heeft gelezen, waagt zich in alle ootmoed nimmer nog aan een gelijkaardige poging. Proust heeft voor eens en voor altijd beschreven hoe gedroogde lindeblaadjes en -bloemetjes eruit zien. (Hij wijdt er een volledige bladzijde aan, ofte plusminus een kleine vierhonderd woorden compact Frans.) En dan heeft ie het nog, bijna provocerend, over [m]ille petits détails inutiles: opnieuw de loskoppeling van schoonheid en nut.
Waarom die omstandige beschrijving? Omdat in het extract van dat rijke, veelkantige, ondoorgrondelijke, nauwelijks weer te geven, uitermate veel details bevattende weefsel straks het madeleinekoekje zal worden gedoopt – waardoor er een rijk, veelkantig… verleden zal tevoorschijn komen.

Tot slot van deze aflevering nog twee standpuntkwesties.
De eerste heeft met tijd (Temps in dit boek, mét hoofdletter) te maken. De dienstmeid, Françoise, speelt haar rol in drie tijdslagen – en het is zaak om als lezer voortdurend alert te zijn en niet in het temporaire doolhof te verdwalen: de verteller herinnert zich Françoise a) wanneer hij haar nog niet kent en dus ook niet kan herkennen (zijn moeder moet hem ervoor behoeden dat hij wel degelijk tante Léonie en niet de meid met de nodige honneurs begroet); b) wanneer hij haar wél al kent; c) wanneer zij in dienst is bij zijn ouders.
En dan is er een tweede, vertelstandpuntelijke frivoliteit (of onnauwkeurigheid?, provocatie?), een die aan het denken zet over wélk standpunt de verteller nu eigenlijk inneemt. Het nauwkeurig weergegeven gesprek tussen tante Léonie en Françoise, een typegesprek eigenlijk dat de aard van de verhouding tussen de dienstmeid en de moeder duidelijk moet illustreren, blijkt te hebben plaatsgevonden op een ogenblik dat de verteller, erg jong nog, met zijn ouders naar de mis is: Pendant que ma tante devisait [keuvelen] ainsi avec Françoise, j’accompagnais mes parents à la messe. Vreemd is dat, omdat alle andere feiten (de thee, de kamer van tante…) worden voorgesteld als zijnde door de ikfiguur rechtstreeks waargenomen (en vanuit zijn door het vele jaren later drinken van de thee bij zijn moeder aangedreven geheugen).