vrijdag 18 juli 2025

LVO 252

fragment uit Het maaiveld


Van Bomans naar Dickens, dat ware mogelijk geweest vanwege de natuurlijke band tussen die twee: Bomans was Dickens-vertaler en bovendien notabel lid van een Dickens-genootschap – zou het nog bestaan? Maar die weg sloeg ik niet in. Misschien liet ik mij afschrikken door de kleine letter waarin de dikke Dickens-pockets waren gezet, en door het groezelige papier waarmee de firma Het Spectrum die boekjes maakte. Neen, toen ik uit eigen beweging en louter voor mijn plezier en, ja, waarom het niet eens gewichtig zeggen, in het kader van mijn persoonlijke Bildung een leesprogramma begon samen te stellen, was de eerste grote literaire naam die aan de orde kwam Hermann Hesse.

Hesse was in die tijd, toen de zogenaamde ‘revolte’ van mei ‘68 en de daarbij horende anti-establishmentbeweging nog niet helemaal waren uitgedoofd, een cultauteur. Op de een of andere manier had de excentrieke interbellumschrijver zich een weg geforceerd naar de volgende generatie, waar hij een puberaal publiek aansprak, dat voor zijn doodnormale leeftijdsgebonden crisis een geschikte onconventionele inspirator zocht.

In het laatste jaar van de humaniora, toentertijd heette dat nog ‘de retorica’, leidde mijn gedweep met Hesse tot onverwacht bezoek. Kort nadat ik een opnieuw niet onverdienstelijke boekbespreking had afgeleverd, dit keer over De steppewolf, kregen we op een avond bij ons thuis mijn leraar Nederlands, tevens klastitularis, over de vloer.

Mijnheer Allevier was een priester. Hij moet toen een jaar of vijfenvijftig zijn geweest. Altijd bijzonder zenuwachtig hing hij aan elkaar van de tics – waarvan het steeds opnieuw met zijn pink hoger op zijn neus duwen van zijn bril met dikke glazen, waarachter zijn wateroogjes links en rechts het klaslokaal afspeurden op zoek naar tuchtloosheid, bandeloosheid of gewone ongehoorzaamheid, de hardnekkigste was. Hij liep rood aan wanneer hij zich boos maakte of anderszins opwond, reden waarom wij hem graag op stang jaagden. Maar hij had, of beter wás, een goed hart, daaraan heb ik nooit getwijfeld. Zijn bijnaam luidde De Fiege, Brugs dialect voor vijg. Het is mij nooit duidelijk geworden wie hem daarmee had opgezadeld, en wanneer, en waarom.

Leraars die zich de moeite getroostten om op bezoek te komen, dat was uitzonderlijk. Meestal ging het omgekeerd: de uitdrukking ‘kom eens naar mijn kamer’ is niet uit de lucht gegrepen. (De daarbij horende hakende en lokkende wijsvinger is een kwaadwillige visualisering.) Ik ben inderdaad ooit eens naar Alleviers kamer geroepen, maar daar gebeurde niets – ik was mij trouwens in die tijd ook niet bewust van het feit dat er in dergelijke situaties dingen kónden gebeuren. Toch niet met die goede man! Allicht was De Fiege net iets te braaf en zachtmoedig om, zoals veel van zijn confraters en collega’s, al dan niet aan celibataire verplichtingen onderworpen, werkelijk zijn stoute schoenen aan te trekken en door intimidatie en culpabilisering zijn slachtoffer te verplichten om zijn priesterlijke fluit af te zuigen, of om naar het nog niet volgroeide en tegen de eigen wil en schaamte in zich halvelings oprichtende geslachtsdeel van zijn slachtoffer te tasten.

(Met mijn excuses dat ik nu even hard van leer trek. Le coeur a ses raisons que la raison ignore. Alles op zijn tijd.)

Ik breng dus deze Allevier niet in verband met pedoseksuele activiteiten. Ik noteer enkel dat hij net als zijn eveneens in een vleugel van het college residerende priesterlijke collega’s Verbrugge, Naes en Eendevijver (ik heb de namen van deze ‘geestelijken’ gepseudonimiseerd) nerveuze trekjes vertoonde, die mogelijk werden veroorzaakt door een te benepen kanalisering van zijn libidineuze impulsen. Alleen de directeur, Pina, leek daaraan te ontsnappen.


7623

250512


donderdag 17 juli 2025

facebookbericht 1193

Staat die wansmakelijke kitschbarak van Tomorrowland in de fik? I couldn’t care less. Maar wat me wel verontrust is dat dit item meer dan tien minuten lang vooraan in het 19 uur-Journaal van de door N-VA en Blok gecontroleerde VRT wordt uitgesmeerd. Met nadruk op de vraag of het de aandacht afleidende feest morgen wel kan doorgaan en wat dat rijkeluiszootje snuivers dat van overal ter wereld naar hier is overgevlogen daarbij voelt. Dansen op de rand van de vulkaan. Misselijkmakend is het. Wat er wérkelijk vooraan moet komen, komt dus niet vooraan. Het is al te lang in het nieuws. We zijn er op uitgekeken. We zouden kunnen wégzappen. We zijn er ongevoelig voor geworden dat mensen in een rij voor een bete broods worden neergeknald door Amerikaanse huurmoordenaars in dienst van zich als democraten vermommende religieuze fanaten en fascisten. En dat de wapentrafieken naar Israël na een burgerinitiatief door het gerecht worden geblokkeerd, belandt ergens achterin op het achterblad van de televisiekrant. Met onmiddellijk erachteraan de melding dat de zionistische N-VA meteen tegen dat verdict in beroep gaat. In beroep? Neen, die tientallen sukkels die vandaag in Gaza zijn afgeschoten als waren het losgelaten tamme fazanten kunnen niet in beroep gaan. In wat voor een wereld zijn we terechtgekomen? Niet tomorrow staat het land in brand. Dat is vandaag al zo.






boekverhaal 61

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


september 1990

RAD

Ik denk niet dat ik de eerste keer dat ik Under the Volcano las, in het Engels, al door had wat voor een meesterwerk het is. Dat was in het najaar van 1990. Twintig jaar later las ik de roman van Malcolm Lowry een tweede keer, nu in het Nederlands en veel grondiger. We hadden het boek gekozen voor de leesclub die ik begeleidde – en zoals het een goede leesclubbegeleider betaamt, had ik zorgvuldig notities gemaakt, was ik op zoek gegaan naar motieven, verbanden, compositorische en stilistische kwaliteiten, enzovoort. In maart 2011 las ik Onder de vulkaan een voorlopig laatste keer en was ik er helemaal van overtuigd: dit is wat een roman in het allerbeste geval kan zijn. Dit is een kunstwerk waarin je je gerust meerdere keren kunt onderdompelen.

Het is geen boek om vrolijk van te worden, maar dat doet er niet toe. De schoonheid en het meesterschap doen je inzien dat, in het licht van waar het in de allerbeste literatuur echt om kan gaan, welbehagen en amusement verwaarloosbare finaliteiten zijn.

Het is veertien jaar en dus al veel te lang geleden dat ik het boek las en dus staat het me niet meer voor de geest. Enkel een algemene sfeer van dreiging en onafwendbare ondergang. Ik bekijk de notities die ik toen maakte.




Leitmotieven: lijkje in trein; vulkanen; Faust; Samaritaan; licht-donker; het rad; de kloof; liefde; de gieren; de honden; nummer 7; de duivel; bebloede handen (…)’

Bij ‘het rad’: ‘tijd, leven, structuur boek, esoterie, eeuwige terugkeer’, alsook een reeks paginanummers, die verwijzen naar met potlood aangestreepte passages in het boek: ‘het al draaiende vliegwiel van de persen’ (66); ‘molenradachtige reflecties van zonlicht op water’ (130); ‘Na de band te hebben opgeraapt slingerde hij hem opnieuw ver voor zich uit en herhaalde dit proces, met zijn onherleidbare logica waartoe hij zich voor eeuwig verplicht leek te hebben’ (258); ‘een donkere ellips op de grond, het draaiende verbogen wiel van een jongensfiets’ (319); ‘de zon die om het lichtende rad van deze melkweg draaide’ (368); ‘het waren geen planeten, want het was helemaal geen draaimolen, maar het reuzenrad, het waren sterrenbeelden, en in het middelpunt daarvan brandde, als een groot koud oog, Polaris, en daar draaiden ze allemaal omheen’ (382).

Het rad is maar een van de vele motieven, dit boek is een schatkamer, een bron van eindeloos, onuitputtelijk genoegen.

Ik herlees de eerste twee, drie bladzijden. En ja, daar staat het al allemaal. Zoals in De man zonder eigenschappen van Robert Musil zoom je vanuit het allerbreedste, kosmische perspectief in op een concrete plek: de stad. Quauhnahuac, maar het had een andere stad kunnen zijn want de thematiek van roes, rouw en neergang is universeel. De muren en steegjes. De ‘zevenenvijftig cantina’s’ die de stad telt. Het verval dat overal toeslaat. Kijk naar de adjectieven in de derde alinea: ‘troosteloos’, ‘geruïneerd’, ‘treurig’, ‘verlaten’. In de verte komt de Allerheiligenprocessie voorbij. En dus de dood. Twee mannen drinken anijsspul uit een fles met een etiket waarop, uitermate omineus, een duivel prijkt. Ze denken aan wat een jaar geleden is gebeurd. Je bent mee in het verhaal en onthoudt, subliminaal, de sfeer die door de eerste woorden en beelden wordt voorbereid.

Lowry’s uitgever tekende bezwaar aan tegen het manuscript. Lowry, die heel goed wist wat de waarde van zijn boek was, schreef een zeer omstandige brief, goed voor veertig (!) bladzijden in de voorliggende uitgave, een brief die kan worden gelezen als de best mogelijke bespreking. En daarin lees ik nu, tegen het bezwaar van de uitgever dat het boek te traag op gang komt, dat het eerste hoofdstuk ‘noodzakelijk is omdat het, zonder dat de lezer het zelfs maar beseft, zowel de stemming en de toon van het boek bepaalt (…) en bovendien het terrein in kaart brengt’. Verderop in de brief verduidelijkt Lowry dat zijn hoofdpersonage, de aan drank tenondergegane consul Geoffrey Firmin, staat voor een hele beschaving die aan het wegzinken is. De gebeurtenissen in Under the Volcano spelen zich af in 1939. Het boek is dus niet alleen een meesterwerk dat op zichzelf staat, het staat ook in zijn tijd en, aangezien onze tijd op die tijd gelijkt, in de onze.


Malcolm Lowry, Onder de vulkaan (1998, vertaling door Peter Bergsma van Under the Volcano (1947))



7622

250421


woensdag 16 juli 2025

getekend 486

240326


LVO 251

fragment uit Het maaiveld


Peter Lepoutre was een geheime fan van Godfried Bomans. Later zou het tot mij doordringen dat Peter – waarschijnlijk zonder zich daarvan bewust te zijn – diens absurdistische humor overnam, de geforceerd-archaïsche manier van spreken ook en ja, zelfs, met die oudmodische bril en de schuin weggekamde haarlok, het in de tweede helft van de jaren zeventig al ruimschoots gedateerd aandoende uiterlijk. Alleen de sigaretten en pijpen, die allicht Bomans’ vroegtijdige dood hebben veroorzaakt, ontbraken uiteraard. Een zo verregaande imitatie van de geadoreerde schrijver en studentikoze cynicus zou ten huize Lepoutre hoe dan ook, gesteld dat zij al aanstalten had gemaakt om zich te manifesteren, manu militari de kop zijn ingedrukt.

Zei ik dat Peter een geheime fan was? Jawel, en met recht en reden. Dat je graag Bomans las, daar pakte je niet mee uit. In feite werd in die tijd het lezen tout court al niet als een statusverhogende bezigheid aangezien: de sloop van de cultuur van geletterdheid en het daaraan verbonden prestige was al volop ingezet.

Peter Lepoutre opende voor mij de wereld van Bomans en daarmee ook de wondere wereld van het spelen met taal, de talloze mogelijkheden die het Nederlands in zich draagt, het pure taalplezier. Door Bomans te leren kennen, ontdekte ik dat het in het lezen om nog veel meer ging dan alleen maar om het zich laten inpalmen door intieme gevoelens of door een verhaal.

Peter en ik vatten ooit het plan op om elkaar in de badinerende sociëteitsstijl van Bomans meticuleus meanderende missives te sturen. Dat pientere plan kon nooit in een voldragen realiteit worden omgezet, allicht omdat ik in die tijd andere, minder voorgeschreven en kronkelende paden begon te bewandelen waarop rechtlijnige en rechtzinnige Peter mij niet zou vergezellen, gesteld dat ik dat al gewild zou hebben. Overigens denk ik niet dat ik toen wist wat een sociëteit was.

Nooit zag ik Peter Lepoutre na het afronden van onze middelbare studie terug. Zijn luimige Bomansimitaties bleken overigens in toenemende mate ongeschikt om aan te treden in een wereld die bitterder was dan de boeken die wij samen hadden verkend – er kwamen andere stemmen in de plaats. Noten kraken, Buitelingen, Pa Pinkelman en Tante Pollewop... ‘t Was me toch iets te vrijblijvend. Dat voortdurende niets ernstig nemen, het strookte niet met mijn ingebakken somberheid. Ik kon wel iets met Bomans’ woordspelerigheid, maar niet met zijn meligheid. En ik was nog te jong om de diepere zielen- en wereldpijn te ontwaren die beslist ook een ader was die Bomans onder de oppervlaktelaag van zijn geschriften had aangeboord, om hem meteen onder een metersdikke laag ironie te begraven.

S., die in De Panne opgroeide, vertelde me ooit dat de Haarlemmer, toen hij tegen het einde van zijn leven op het toppunt van zijn roem verkeerde, een roem die zo groot was dat hij zich vanuit de Randstad tot in de infiemste uithoeken van Vlaanderen uitstrekte, door een letterkundige kring werd uitgenodigd naar het laatste Belgische kuststadje voor de Franse grens. S.’s ouders waren in dat stadje nauw genoeg bij de organisatie van dit belangrijke evenement betrokken om te kunnen getuigen dat de heer Bomans beslist niet van kapsones gespeend was. Om niet te zeggen dat hij een volstrekt irritante en hautaine betweter was, die met popsterallure onmogelijke logistieke eisen stelde en in elk geval niet beantwoordde aan het jolige imago dat hij met zijn kolderieke teksten en televisieoptredens wist op te roepen en ook cultiveerde.




7621

Brugge, Bevrijdingslaan - 250421


dinsdag 15 juli 2025

LVO 250

fragment uit Het maaiveld


De hierboven vermelde interessante bezigheden van Peter Lepoutre, die overigens niet bepaald een uitzonderlijk begaafd student was maar met hard studeren toch altijd een eind boven de middenmoot uitstak, waren: musiceren, schaken en lezen.

In de woonkamer stond een orgeltje waaraan Peter eenvoudige melodieën wist te ontlokken. Het trok mijn aandacht niet – ik was mij er toen nog niet van bewust hoezeer ik het mij later zou beklagen dat ik nooit muziek had geleerd toen ik daar nog jong genoeg voor was. Het schaken vond ik al interessanter: Peter Lepoutre was, nadat mijn vader ook op dat vlak de strijdbijl met mij had begraven, mijn eerste schaakpartner buitenshuis – en veel zijn er daarna niet gevolgd. Schakers zijn een bedreigde soort – ze zijn intussen volledig aan het uitsterven, heb ik de indruk. Behalve in schaakreservaten, de clubs, wordt dit edele spel niet meer gespeeld. In de openbare ruimte zie je het alleszins nergens nog gebeuren en ik kan mateloos jaloers zijn op bepaalde Oost-Europese culturen waar, in mijn verbeelding toch, oudere mannen met snorren en sigaretten in een parkje of op een caféterrastafeltje hun bord openklappen, de stukken opdiepen en geroutineerd in de slagorde opstellen om dan, na het kiezen van een in een vuist geknelde pion om te bepalen wie met wit speelt en wie met zwart, de eerste zetten van hun partij in sneltempo af te haspelen, tot ze na een zet of zes in het ongekarteerde gebied terechtkomen waar het saaie proza van de openingentheorie overgaat in de onvoorspelbare poëzie van de gesublimeerde strijd. (Maar het kan zijn dat ik dit nostalgische beeld aan zwart-witfoto's te danken heb.)


New York - 1990


7620

Beernem - 250412


maandag 14 juli 2025

LVO 249

fragment uit Het maaiveld


Met mijn klasgenoot Peter Lepoutre onderhield ik enige tijd een wat minder afstandelijk contact dan wat van mij op basis van de ongeschreven vereisten van mijn peergroup kon worden verwacht want echt cool, sportief of tof was Peter toch niet bepaald. Maar hij was mijns inziens wel met interessante dingen bezig en dus zocht ik hem op, tegen alle sociale druk in.

Peter had een houterige houding, een gemillimeterde blonde haardos en een bril van een model dat nu opnieuw in de mode is maar dat in die tijd herinneringen opriep aan missionarissen die niet inzagen welk onheil ze met al hun goedbedoelde ondernemingen aanrichtten in de kolonie. Peter droeg door zijn moeder gebreide debardeurs met talrijke horizontale strepen in kleuren die niet bij elkaar pasten. Peter was in die mate niet sportief dat hij zelfs in een niet bijzonder sportieve klas als de mijne in ongunstige zin opviel. De bok was voor hem een onoverkomelijke hindernis, bij het volleyballen sloeg hij meer naast dan op de bal, en aan voetballen had hij al helemaal een broertje dood.

In de woonkamer van Peters huis, waar ik een paar keer te gast was, stonden op de buffetkast ingelijste familiefoto’s. Daarop waren vroegere versies van Peter te zien: strak in het pak, smetteloos wit overhemd en zwart strikje onder de kin. Peters vader verdiende de kost als beroepsmilitair. Mevrouw Lepoutre had geen beroep. Enfin, ze was huismoeder.

Met als vader een boefer, zoals wij in ons dialect een beroepsmilitair noemden, werden de kinderen Lepoutre (zoon en dochter) hard en rechtlijnig opgevoed. Er werd in de pas gelopen. De woning was proper en op orde. Het gazon werd even streng gemillimeterd als de coupe van de vader en de zoon. En zo waren ook de zeden ten huize Lepoutre. Er werd hard gewerkt, en meer dan dat. Er werd niet buiten de lijntjes gekleurd. Ik ben er nooit voldoende tot in de privésfeer doorgedrongen om het precies te weten te komen, maar het zou mij niet hebben verbaasd dat er aan tafel werd gebeden en dat er bij deviant gedrag, gedrag dus dat niet tegemoet kwam aan de christelijk en militair geïnspireerde verwachtingen, lijfstraffen werden uitgedeeld. Maar misschien doe ik Peter Lepoutre nu onrecht aan – in naam van de literatuur, die mij mede door zijn toedoen in haar greep houdt, verzoek ik hem dit door de vingers te zien.

Overigens denk ik niet dat hij veel deviant gedrag zal hebben vertoond. Hij was in alle opzichten voorbeeldig en zou het later nog heel ver schoppen. Veel verder dan ons allemaal: Peter, zo vernam ik pas heel laat, vlak voor een klasreünie waarover ik nog zal berichten, studeerde sinologie en werd iets belangrijks in het Verre Oosten.


7619

Oostende - 250315


zondag 13 juli 2025

boekverhaal 60

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


ONDER DE STRIK


Alvorens iets over de inhoud te zeggen: de verpakking is niet onbelangrijk. Ik moet eerlijk bekennen dat de manier waarop uitgeverij Bert Bakker de delen van Hans Warrens Geheim dagboek op de markt bracht op mij – en op vele anderen wellicht – een nogal dwingende aantrekkingskracht uitoefende. Consequent uniform, met telkens een andere pastel-steunkleur en een foto van de auteur in de desbetreffende fase van zijn leven. Een leven dat hij blijkbaar belangrijk genoeg achtte om er een kroniek van te schrijven. En niet alleen te schrijven, wereldkundig te maken daarbovenop.

Ik verzamelde in de loop der jaren de meeste delen van deze reeks. Er zijn er 22, ze strekken van 1942 tot 2001, van toen Warren 21 was tot en met zijn stervensjaar. (De op jeugdige leeftijd geschreven natuurdagboeknotities zijn apart uitgegeven.) Van die 22 delen bezit ik er 17 – en van die 17 heb ik er 10 gelezen.

Verpakking is niet alles. Uiteindelijk gaat het om wat er onder de strik zit. Warren noemt zijn dagboek ‘geheim’. Uiteraard is dat paradoxaal: wat is uitgegeven kan moeilijk nog geheim worden genoemd. Maar de titel Geheim dagboek is behalve een oxymoron ook een pleonasme want natuurlijk is – zolang het niet is uitgegeven – een dagboek geheim, anders zou het geen dagboek zijn.

Op het voorplat van een afzonderlijk – maar met dezelfde vormgeving – uitgegeven essay van Hans Warren, onder de titel Het dagboek als kunstvorm, prijkt een veelzeggende tekening van Peter Vos. Achteroverleunend aan een schrijftafel gezeten voert een naar zijn navel starende man de pen. Uiteraard wordt hier verwezen naar de vraag die meteen opkomt bij elke potentiële lezer die naar meer uitkijkt dan alleen maar een verpakking: hoe kan een mens zijn eigen leven zo belangrijk achten dat hij het nodig vindt om er in 22 boekdelen van gemiddeld 220 bladzijden verslag van uit te brengen? Zeker ook als die mens een op het eerste gezicht wat grijze scribent uit Zeeland is? Wat heeft zo iemand anders te vertellen dan dat het weer hard heeft gewaaid vandaag en dat er alweer zeven tankerschepen op de Westerschelde zijn voorbijgevaren?


Nu ja, zo grijs was die scribent uit Zeeland nu ook weer niet.

Ik herinner mij van de tien delen die ik las dat hij er als literatuurrecensent voor de Provinciale Zeeuwse Courant in slaagde om tot in de Grachtengordel renommee te verwerven, dat hij dichtbundels schreef, dat hij antiek verzamelde en jonge jongens in Marokko, dat hij na een huwelijk op middelbare leeftijd een relatie startte met de toen zeventien jaar jonge Mario Molegraaf, die zelf ook literator werd, dat hij met deze toch wel ongebruikelijke levenswandel in dat brave winderige Zeeland tegen de haren van de goegemeente in streek.

Maar ik herinner me niet dat Warren een uitzonderlijk dagboekproza schreef. De waarde van deze notities lijken mij – behalve, in cultureel opzicht, in het tijdsbeeld en, in psychologisch opzicht, in de openhartigheid waarmee een homoseksueel na een op de klippen gelopen huwelijk (in die tijd!) openlijk een andere wending aan zijn leven geeft – toch vooral in de volharding te liggen waarmee Hans Warren van de hem toegemeten tijd getuigenis is blijven afleggen. Op die manier kunnen we ons spiegelen aan de onvermijdelijke saaiheid maar ook aan de pijnlijke en soms minder pijnlijke uitschieters waardoor onze eigen levenslopen evenzeer worden gekenmerkt. De exhibitionisme en voyeurisme genaamde drijfveren spelen onmiskenbaar een rol bij het schrijven en lezen van een intiem dagboek waarin, het moet gezegd, Warren weinig verbloemt – en dat laatste niet alleen als het gaat over seks maar ook wanneer hij getuigt van de onvermijdelijke aftakeling die ons allemaal wacht.

Ik heb zelf ook, in verschillende en uiteenliggende periodes van mijn leven tot hiertoe, dagboeken bijgehouden. Stukken daarvan heb ik, in een rubriek met de titel ‘gecensureerd dagboek’, op mijn blog geplaatst. Uit de vroege delen, die over het algemeen totaal oninteressant en onleesbaar zijn, heb ik hier en daar geput voor mijn autobiografie. De literaire kwaliteit van die teksten is ondermaats. Dat heeft, behalve met het onvoldoende voorradig zijn van talent, te maken met het feit dat ik bij het schrijven ervan – uiteraard – nooit de bedoeling heb gehad dat ze ooit door iemand anders dan door mijzelf zouden worden gelezen. Ze hadden een louter documentalistische of therapeutische functie en ook een uitermate ‘geheim’ karakter. Ooit heeft iemand enkele bladzijden ervan onder ogen gehad en dat heeft zeer ernstige gevolgen gehad.

(Ik moet hier volgende anekdote vermelden betreffende een van mijn schoonmoeders. Zij liet haar dagboeken met larmoyant zelfbeklag ostentatief in huis rondslingeren, zelfs geopend op essentiële bladzijden met explosief materiaal. Daar was het uiteraard de bedoeling dat die passages werden gelezen – maar literaire kwaliteit hadden ze daarom nog niet want het beoogde publiek was gering in aantal en goed bekend bij de auteur.)

Neen, met mijn dagboek koesterde ik geen literaire ambities. De overgrote meerderheid van die dagboeknotities zijn nooit meer gelezen, niet door een ander en ook niet door mij, en zullen ook nooit gelezen worden want ik neem mij voor daartoe het nodige te doen: ik houd de eer liever aan mezelf en wil niet dat iemand anders mijn geschriften bij het opruimen van mijn woonst als oud papier op de stoep zet.

Nu goed, dat ontbreken van literaire kwaliteit, en mutatis mutandis het wél aanwezig zijn ervan bij Warren, doet mij toch nadenken over de manier waarop hij die dagboeken schreef en wellicht ook in grote mate herschreef toen duidelijk was dat publicatie ervan in het verschiet lag of al was begonnen: het eerste deel verscheen in 1981, wat betekent dat Warren de laatste twintig jaar notities maakte waarvan hij zeker wist dat ze in boekvorm zouden verschijnen – dat was de voorwaarde waaronder hij met zijn uitgever in zee was gegaan. Die uitgever, overigens, heeft daar niet slecht bij gevaren want de eerste delen waren bestsellers, Warren bereikte met zijn dagboeken zijn grootste publiek.

In het essay Het dagboek als kunstvorm maakt Warren een onderscheid tussen dagboeken die worden bijgehouden door mensen die geen schrijver zijn en schrijversdagboeken – hij brengt uiteraard zijn eigen dagboeken onder in die categorie. Schrijversdagboeken zijn dagboeken die als boek verschijnen en waarvoor de dagelijkse notities als materiaal of grondstof hebben gediend: er is geschrapt, herschreven, gecomponeerd. Warren ziet het als zijn ‘schrijversplicht evenveel zorg te besteden aan de stijl van [z]ijn Dagboek als aan die van enig ander werk’. Dat heet: fictionaliseren. Maar daar staat tegenover – en Warren wijst daar ook op – dat wat in een dagboek staat echt gebeurd moet zijn. En dat is natuurlijk wat deze geschriften zo boeiend maakt. ‘De grillen die de werkelijkheid voor mensen in petto heeft acht ik intrigerender dan de scenario’s die de romanschrijver bedenkt.’ Op dagboeken waarin verzónnen feiten staan, feiten die dus geen feiten zijn, knappen we af. Het precaire evenwicht tussen fictionaliseren en waarheidsgetrouw getuigenis afleggen: dat is het waar het in een literair dagboek om hoort te gaan en dat is ook waarin Warren, voor zover ik daarover gezien mijn slechts gedeeltelijke lectuur kan oordelen, ook geslaagd is. Dat is het ook wat de publicatie van een intiem dagboek rechtvaardigt.


Hans Warren, Geheim dagboek (22 delen uitgegeven vanaf 1981)
Hans Warren, Het dagboek als kunstvorm (1987)




7618

Oostende - 250315


zaterdag 12 juli 2025

LVO 248

fragment uit Het maaiveld


De tweede invloed die mijn leesagenda bepaalde, was natuurlijk die van de school. Ik ben van de generatie die in de jaren zeventig tussen haar vijftien- en achttiende een portie magisch realisme en maatschappijkritisch proza te verwerken kreeg, alsof er in de Vlaamse letteren niets anders bestond en nooit iets anders had bestaan. Weliswaar was in die prille postconciliaire jaren de literatuurcanon niet meer onderworpen aan de Index librorum prohibitorum, die lange tijd in het door katholieke instellingen gedomineerde culturele klimaat de toon had gezet, maar Walschap en Claus werden allicht toch nog altijd te antiklerikaal en libertair bevonden om op de literatuurlijst te prijken, terwijl men Stijn Streuvels waarschijnlijk te boers en gedateerd achtte, en Maurice Gilliams te wuft. Neen, in de plaats daarvan kregen wij Johan Daisne en Hubert Lampo voorgeschoteld, en natuurlijk ook Jos Vandeloo en Ward Ruyslinck. Vooral Vandeloo viel in de smaak van de leerlingen want diens boekjes telden een beperkt aantal pagina’s en hadden ook inhoudelijk weinig om het lijf. Ik ging in tegen de intellectuele luiheid van mijn klasgenoten en besprak bijzonder grondig de volumineuze Ruyslinck-roman Het dal van Hinnom. De enige reden waarom ik geen tien kreeg, herinner ik mij, was omdat ik had nagelaten de titel te verklaren. Voor mij was Hinnom een naam geweest als alle andere – ik had er niet bij stilgestaan dat ik de diepere betekenis die eraan te verbinden was in de Bijbel had kunnen terugvinden, als ik mij tenminste de moeite zou hebben getroost ernaar op zoek te gaan. Dat had dan wel in de leeszaal van de bibliotheek moeten gebeuren want een Bijbelwoordenboek was in de bibliotheek van mijn ouders niet aanwezig, en zoekmachines bestonden toen uiteraard nog niet.

Toen ik later begon te recenseren, heb ik mij een paar keer afgevraagd wat er met mijn boekbespreking is gebeurd. En dan bedoel ik vooral: het materiële object, dat tiental handgeschreven bladzijden. De bespreking moet ergens in een map zijn beland, en die map in een lade van een kast, en die kast maakte toen wellicht deel uit van het schoolarchief, maar waar was dat archief? Op zolder? In de kelder? En hoelang werd dat archief bewaard? Vanaf hoeveel jaar ging men alsnog over tot de vernietiging van de – uiteraard – zinloos bewaarde huiswerken, toetsen, proefwerken, verhandelingen, boekbesprekingen...?

Halverwege de jaren negentig ging ik, in de hoedanigheid van de literatuurjournalist die ik toen was, Jos Vandeloo interviewen in zijn bescheiden halfopen rijwoning in een Antwerpse randgemeente. De aanleiding was zijn zeventigste verjaardag. Vandeloo had, voor het eerst in jaren, nog eens een prozaboekje gepubliceerd, maar daar keek niemand nog naar om. We hadden het er ook in dat interview nauwelijks over, al deed ik wel mijn best ‘s mans werk niet te miskennen. We hadden het vooral over de betekenis die hij samen met Ruyslinck had gehad, over de talrijke vertalingen van zijn werk, tot in Roemenië en Tsjechië toe, en over het feit dat de cynische generatie Lanoye-Brusselmans de maatschappijcritici al geruime tijd van de literatuurlijsten had verdrongen. Ik viste naar de verbittering waarvan ik veronderstelde dat de lezers van de krant waarvoor ik werkte erop zaten te wachten, maar oogstte mager. Vandeloo bleek een vrolijke en nog altijd levenslustige man. Hij had nog twintig jaar voor de boeg.

Vele jaren nog zag je de boeken van Vandeloo en Ruyslinck op de planken van menige tweedehandsboekhandel verschijnen: de nabestaanden van de generatie van net na de Tweede Wereldoorlog ruimden de nagelaten huisbibliotheken op. Maar op den duur viel de twee gesels van de literatuurlessen uit de jaren zeventig zelfs die recyclage niet meer te beurt.

Nu wordt op school helemaal geen serieuze literatuur meer gelezen. Oké, Ruyslinck en Vandeloo hadden een beperkte houdbaarheid en passen niet meer in de tijdgeest. Goed dat we daarvan af zijn. Maar wat met Streuvels, Walschap, Gilliams, Elsschot, Brulez? En zijn er bij de jongere generaties dan geen interessante Vlaamse schrijvers?


over mijn herinnering aan Het dal van Hinnom ook nog hier: https://pascaldigital.blogspot.com/2024/12/boekverhaal-7.html

en hier mijn interview (1995) met Jos Vandeloo: https://pascaldigital.blogspot.com/2015/10/jos-vandeloo-1925-2015.html

7617

Oostende - 250315


vrijdag 11 juli 2025

getekend 485

240321


25 * 63,3 * 26,1 * 147 * 1374,0

Herdersbrug - Dudzele - Oostkerke - Hoeke - Siphon - Moerkerke - Donk - Sijsele - Vivenkapelle - Damme




LVO 247

fragment uit Het maaiveld


Ik was veertien toen ik voor het eerst boeken las die voor een volwassen publiek waren bestemd. Ik weet dat heel precies omdat ik vanaf 1 januari 1976 een lijst van gelezen boeken heb bijgehouden. Het eerste boek op die lijst: De kleine Johannes van Frederik van Eeden.

Ik moet, als het om mijn vroegste ‘serieuze’ leesactiviteiten gaat, drie invloeden vermelden: mijn moeder, de school en Peter Lepoutre.

Moeder las graag en, in de mate van het mogelijke, veel. Lezen kon voor haar pas nadat alle wérkelijke taken en verplichtingen waren ingevuld. Wat haar vader haar had ingeprent, had ze nooit meer kunnen wegduwen. Lezen was iets voor de vrije tijd, als die er al was, en dan nog. Het gevoel van schuld en verzuim, dat voor haar met lectuur gepaard ging, heeft mijn moeder aan mij niet overgeleverd. Niet dat ze het lezen aanmoedigde – ze moedigde zeer weinig aan – maar ze ontraadde het me toch ook niet. Onder meer daardoor heb ik lectuur nooit als een loze vrijetijdsbesteding ervaren. Integendeel, ik heb lezen altijd als een volwaardige activiteit beschouwd, als werk zelfs, ook al heb ik er zelden een cent aan verdiend.

In de tijd dat mijn vader al vaak uithuizig was, ontdekte ik een belangrijke functie van het lezen: niet te moeten praten. Lezen is een mogelijkheid om je in jezelf terug te trekken, het perfecte alibi om de ontmoeting met anderen niet te moeten aangaan.

Hoewel ik haar laatste huisgenoot was – broer en zus zaten in Leuven en vader was op reis – zorgde moeder toch elke middag, wanneer ik van school voor een uurtje naar huis terugkeerde, voor een warme maaltijd. Ik vond dat toen vanzelfsprekend maar besef nu wel dat een dergelijke inspanning helemaal niet evident is. Mijn moeder had mij evengoed op school kunnen laten eten, daar waren ook warme maaltijden te verkrijgen. Maar goed, zij moest zelf ook eten natuurlijk, en waarschijnlijk zag zij in haar zorg voor mij een mogelijkheid om zichzelf niet te verwaarlozen.

Het zal ook wel aan mij hebben gelegen dat het gesprek niet altijd vlotte. Ik was volop aan het puberen en ja, welke onderwerpen kan een zoon van vijftien met zijn moeder aansnijden? Om het ongemak te omzeilen dat gepaard ging met de stiltes die vielen, namen we de gewoonte aan om tijdens de maaltijd te lezen. Het waren stille gemeenschappelijke middagmalen.

Ik volgde mijn moeder trouwens ook in de keuze van mijn lectuur want in die tijd las zij de uit de openbare bibliotheek meegebrachte boeken van Johannes Mario Simmel en Nevil Shute. Ik had nog nooit van die auteurs gehoord en zou er later ook nooit meer iets van vernemen, maar ze vonden wel aftrek bij een lezerspubliek dat zijn gading zocht tussen, zeg maar, de boeketreeks en Konsalik enerzijds, en de écht artistieke literatuur anderzijds. Dat verklaart de aanwezigheid op mijn lijst van 1976 van titels als Het kan niet altijd kaviaar zijn of Gebed voor een vrouw.




7616

Assebroekse Meersen - 250203


donderdag 10 juli 2025

getekend 484

240313

 

LVO 246

fragment uit Het maaiveld


Toen ik negentien was, kwam ik in het bezit van een houten kist. Hoe dat gebeurde en waar die kist vandaan kwam, weet ik niet meer. Er zat een hangslot op en ik gebruikte hem om mijn persoonlijke papieren in te bewaren, dingen waarvan ik liever had dat een ander ze niet onder ogen kreeg. Daar waren dus die eerste gedichten bij. Alsook dagboeken, foto’s, brieven en andere documenten. Die kist werd meer en meer mijn archief, de verzameling relicten van een zich steeds verder terugtrekkend verleden. Heel vaak opende ik de kist niet. Meestal deed ik dat enkel om er iets bij te stoppen – en dan keek ik zelden naar wat er al in zat. Het gevolg was dat de inhoud steeds vreemder werd en op een bepaalde manier ook gevaarlijker omdat ik wist dat niet elk document dat ik bewaarde even vrolijk was. Het kwam mij voor dat dingen die ik vergeten was, door te worden opgerakeld, vanuit het verleden opnieuw een schaduw op mijn heden zouden kunnen werpen en dus liet ik alles liever zitten waar het zat. Het gevolg was dat de kist een soort van dreiging begon uit te stralen. ‘Heeft niet iedereen een koffer die hij liefst van al ongeopend laat?’(*) Toch beschouwde ik de kist als een dierbaar en noodzakelijk bezit. Als een extern geheugen bewaarde hij de kern van mijn identiteit en ik had het gevoel dat zijn inhoud mij ooit van pas zou komen.

Uiteraard sleepte ik de houten kist overal achter me aan, naar alle adressen waar ik intussen mijn matten heb uitgerold – en dat zijn er nogal wat. Ik zette de kist telkens neer op een onopvallende plaats, zodat de nieuwsgierigheid van huisgenoten en passanten niet werd gewekt. Ik opende de kist steeds minder vaak, en op den duur bijna nooit meer. Uiteindelijk raakte ik zelfs de sleutel van het hangslot kwijt en bleef hij dicht. Ooit zou ik dat archief moeten openbreken als ik het nog zou willen raadplegen.

Onlangs, na vele jaren, heb ik de kist dan toch opengemaakt. Hij stond in de kelder van het appartementsgebouw waar ik nu woon. Het was niet slim van me om de houten kist daar te bewaren want enkele jaren geleden liep de kelder gedeeltelijk onder water en stond ook mijn kist in het sop. De inhoud, zo bleek nadat ik het slot had opengewrikt, was drijfnat. Of toch alles wat zich onderaan in de kist had bevonden. Dan had ik overal, op meer dan tien adressen, die kist achter me aan gesleept en altijd alles goed bewaard...

De bladzijden in de schriften klitten aan elkaar, foto’s bleken hopeloos beschadigd – ik heb nog niet eens de schade durven opmeten. Ik heb alles in een doos laten drogen. Allicht zal ik nog het een en ander aantreffen dat ik hier zal kunnen gebruiken. De rest gooi ik, alsnog, weg.


(*) Koen Peeters, De minzamen

7615

Assebroekse Meersen - 250203


woensdag 9 juli 2025

LVO 245

fragment uit Het maaiveld


Het waren niet de aftelrijmpjes op de speelplaats of de versjes waarmee de school mijn poëtisch aanvoelen probeerde aan te scherpen, neen, het was Jacqueline E. van der Waals die mij op het spoor bracht van de mogelijkheid om het besef dat ik niet langer met mezelf samenviel met woorden te lijf te gaan. (Niet langer met mezelf samenvallen? Ik kan het nu even niet bevattelijker uitdrukken om welk besef het precies ging – en ja, daar heb je inderdaad poëzie voor nodig.) Dat vers ging als volgt (ik citeer uit het hoofd):

De grond is wit, de bomen wit
wat zwijgend toverland is dit.
Ik vouw de handen en aanbid.

Ik had het kaartje met het volledige gedicht, gezet in een cursief dat een vriendelijk handschrift suggereerde, op de binnenkant van mijn slaapkamerkast gekleefd. Links van het gedicht toonde een verticale zwart-witfoto een besneeuwde en zo te zien al geruime tijd onbetreden landweg die langs de zoom van een bos leidde. Dennen bogen zwaar door onder het gewicht van al dat wit. Het gedicht ‘Winterstilte’ van Jacqueline van der Waals – waarvan ik de laatste strofe niet helemaal correct heb onthouden, zo blijkt nu(*) – moet zowat mijn eerste echte aanraking met poëzie zijn geweest. Ik bedoel: het moet de eerste keer zijn geweest dat ik voorbij de dwingende ritmes en de al te voor de hand liggende beelden en klankspelletjes geraakte van de kinderrijmpjes en gebeden die natuurlijk ook mij niet bespaard waren gebleven en die ik zonder werkelijke bezieling en meestal onder dwang had moeten opdreunen. Dankzij Jacqueline van der Waals zette ik een eerste stap in de richting van wat de essentie van poëzie zou kunnen worden genoemd, iets wat af en toe kan worden aangetroffen in de moeilijk toegankelijke zone voorbij het oppervlakkige aanschijn en de evidente betekenis van de woorden.

Dit geheimzinnige vermogen van woorden om diepzinnigheid te evoceren, om mij te raken in iets wat ik tot de intiemste en nog uitermate onontgonnen lagen van mijzelf rekende, veranderde voorgoed mijn omgang met taal. Woorden en zinnen leken mij nu verbonden met een nog onbenoemd geheim dat ik in mij leek te dragen. Helaas had ik nog niet begrepen dat ik mij tot dit geheim geen toegang zou kunnen verschaffen wanneer ik de gevoelens die in mij leefden – zelfbesef, eenzaamheid, hopeloosheid en verlangen, zijnspijn en levenslust – expliciet en eenduidig benoemde.

Een logisch gevolg van het geheimvolle karakter van dit aspect van de taal was dat mijn poëtische pogingen om de werkelijkheid en in eerste instantie mezelf te doorgronden aan het oog van de anderen onttrokken dienden te worden. Ik hield alles wat te maken had met schrijven angstvallig verborgen. Ik was er als de dood voor dat iemand mijn poëtische probeersels zou ontdekken – alsof ik ook wel aanvoelde hoe stotterend en stuntelend ze waren, in elk geval niet iets om mee uit te pakken. Dat aanvoelen was maar al te juist, zo blijkt wanneer ik nu de resultaten van dat amechtige gebazel bekijk.

In het tijdschrift van de scouts, waar mijn broer lid van was, was een rubriek opgenomen die zich tot jonge poëziebeoefenaars richtte. De auteur van deze ‘Muzenberg’, zoals de rubriek heette, becommentarieerde de inzendingen van moedige jonge poëten. Ik herinner mij niet dat ik veel begreep van wat daar werd verkondigd, maar het gaf mij toch minstens het gevoel niet alleen te zijn met mijn eigenaardige preoccupatie.

Mijn aan avondlijke wandelingen gekoppelde poëtische ervaringen deden mij in een halfzachte natuurreligiositeit belanden, een schimmige en verwarde hypersensitiviteit voor bepaalde aspecten van de gedomesticeerde en in cultuur gebrachte omgeving van mijn ouderlijk huis, waarin, onder druk van mijn overspannen puberale stuurloosheid, toch ook wel wat restanten van natuur te vinden waren: het reeds genoemde dichtste hemellichaam, nevelslierten, een eenzame boom die met bladerloze takken naar een van God verlaten hemel reikte. Ja, de les van Valentin Degrande had wortel geschoten.

Dit spontane sentimentele streven naar transcendentie zou uiteindelijk afbrokkelen onder het geweld van de puberale onrust en de aanzwellende hormonenstorm. Pas wanneer die weer ging liggen, zou aan mijn boom van religiositeit een cerebralere tak ontspruiten. Die – kortstondige – opleving van religieuze, of religieachtige, gevoelens had met uiteenlopende factoren te maken: ironie, wanhoop en een oprechte fascinatie voor traditionele liturgie. Ik kom er te gepasten tijde op terug.



(*) De correcte tekst van die laatste strofe luidt:

De grond is wit, de nevel wit.
Wat zwijgend toverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootse, stille wonder.




7614

Assebroekse Meersen - 250203


dinsdag 8 juli 2025

getekend 482

231225


boekverhaal 59

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juli 2025

ANDRÉ MARTHELEUR

Voor dit boekverhaal wijk ik af van mijn stramien want ik wil het over een boek hebben dat ik niet gelezen heb, niet in mijn bezit heb of heb bezeten, en zelfs nooit in mijn handen heb gehad. Ik heb pas sinds enkele dagen weet van het bestaan ervan: tijdens het schrijven over New York in mijn boekverhaal #58 over Rem Koolhaas en toen ik eens nakeek of er op het internet iets te vinden was over André Martheleur, kwam ik het op het spoor. Vorig jaar, veertien jaar na zijn dood, hebben zes van zijn vrienden, allen woonachtig in Saint-Étienne, Frankrijk, een boek over hem gemaakt. Quelle surprise! En bovendien: het staat integraal als pdf op het net! Het doet mij oprecht veel plezier te zien dat sommigen eraan dachten een poging te ondernemen om Andrés nalatenschap, en dus ook hemzelf, toch minstens een tijdje voor de totale vergetelheid te behoeden.

Ik zeg zonder aarzelen dat André Martheleur een van mijn belangrijkste leermeesters was en eigenlijk nog altijd is en zal blijven. Ik prijs me in elk geval gelukkig dat ik in 1990 een paar dagen in zijn nabijheid heb mogen doorbrengen. Ik was, zoals ik in het vorige boekverhaal al zei, een paar nachten in New York bij hem te gast in zijn kleine, sober en smaakvol ingerichte appartement in Mott Street, iets ten zuiden van de Empire State Building. Het gastenbed (éénpersoons) bevond zich op een via een ladder te bereiken verhoog boven het keukengedeelte.

Een paar keer vergezelde André mij op mijn wandelingen door Manhattan. Of juister, ik mocht hem vergezellen op de zijne. Ik was, als gewone toerist, vooral geïnteresseerd in de landmarks die hij natuurlijk allang kende en eigenlijk liever vermeed. Die moest ik maar opzoeken als ik alleen op stap was. Liever nam André me mee naar plekken en straten waar je als gewone en dus onwetende toerist normaal gezien niet kwam. André hield er een stevige tred op na. Hij zei niet veel. Ik volgde. Af en toe, geheel onverwacht, haalde hij uit de binnenzak van zijn vest een klein zwart fototoestel boven, richtte het op iets, drukte af en stopte het weer weg. Dat ging altijd heel snel. Hij keek snel door de ‘viewfinder’ en vond het blijkbaar niet nodig scherp te stellen of nog iets te wijzigen aan de instellingen.

Het was me niet duidelijk wat hij had ‘gezien’. Toen ik het hem een keer vroeg, zei André: ‘Als het jou interesseert, wil ik jou thuis wel enkele foto’s laten zien.’

Het toestel was een Leica, uiteraard nog analoog in 1990. André liet de diafilms ontwikkelen in een laboratorium. Na een eerste selectie hing hij de strips op tegen het raam. Van sommige foto’s liet hij afdrukken maken. Ik kreeg er enkele te zien: bijna abstracte composities met felle kleurvlakken.




Zo kon je dus ook naar de werkelijkheid kijken: op een heel andere manier dan ik het gewoon was te doen. En dat was meteen de belangrijkste les die mijn leermeester me gaf: hoe de schoonheid ook daar kan resideren waar je haar niet verwacht. Of anders geformuleerd: de manier van kijken die ik mezelf had aangewend was maar een van de vele mogelijke.

André had zich, na een druk en succesvol leven als kapper van mode- en popsterren, de levensstijl van een monnik aangemeten: sober, teruggetrokken, stil, observerend. Zijn talrijke verre vrienden kwamen hem opzoeken wanneer ze in New York waren. Hij probeerde die relaties levendig te houden door foto’s op te sturen. Zo ook naar de zes vrienden uit Saint-Étienne. En zo heb ik zelf ook twee of drie keer post uit New York gekregen. De zendingen van André waren bijzonder, zoals blijkt uit het boek friends collected. Zijn handschrift – met rietpen en Oost-Indische inkt – was uit de duizend herkenbaar. Er staan soms tekeningen op de envelop. De tekst was altijd summier en bleef meestal beperkt tot een levenswijsheid, bijvoorbeeld: ‘Without total freedom there cannot possibly be love’. Of: ‘sharing tranquility’.




Ik heb André Martheleur ook twee keer in België gezien. Een keer waren we een hele dag samen. Hij vond het een goed idee om eens naar Ieper te rijden, om er de Menenpoort en het Tyne Cot Commonwealth War Graves Cemetery in Passendale te bezoeken. Het viel me op dat hij voor die bezienswaardigheden weinig aandacht opbracht. Hij leefde wel op toen we in Zonnebeke halt hielden om in een volkscafeetje een koffie te drinken. Er was net een kermiskoers aan de gang. De coureurs passeerden om het kwartier en dan gingen de staminees op de stoep gaan staan, pint in de ene, sigaret in de andere hand. Die scène sprak André meer aan dan de fotogenieke zerkenrijen op de militaire begraafplaats. Waarschijnlijk vond hij in het volkse tafereel een verbinding met het land – ‘België’ – dat hij veertig jaar eerder als haveloze avonturier had verlaten. Ik weet niet meer of ik hem in dat Zonnebeekse café foto’s heb zien maken, maar mocht dat het geval zijn, ik zou geld geven om er het resultaat van te zien.


André Martheleur, friends collection (2024): https://www.lafabriquesensible.com/andré-martheleur

het boek als pdf: https://www.lafabriquesensible.com/_files/ugd/ed484f_adc6fc7204be4d2e872d182982e29e54.pdf