zaterdag 22 november 2025

getekend 514

20 juli 1999


7751

Brugge, Zand - 251026

 

vrijdag 21 november 2025

LVO 316

fragment uit Het maaiveld


Maar deze Hof van Eden, die bestond uit verborgen schuilplekken, onuitgesproken bekoringen en argeloze spelletjes, was tot verdwijnen voorbestemd. Els was, hoe kan het anders, vroegrijp en trok al snel de wereld in, op zoek naar andere dan imaginaire veroveringen. Voor mij had ze geen oog meer, voor zover ze dat al ooit had gehad, en ze wilde nu ook blijkbaar niet meer door mij gezien worden. Ik zag haar enkel nog op haar fiets, en later een brommertje, thuiskomen van school en van ik weet niet waar ze nu weer eens had rondgehangen. (De verlokkingen van de stad gingen voor mij nog ver achter de horizon van mijn kleine wereld schuil.) Maar ik herinner mij wel dat ze met een aardappelmes het onkruid in de voegen tussen de duizenden kasseien van de oprit van haar huis aan het verwijderen was. Dat deed ze uiteraard niet vrijwillig: ze was gestraft omwille van een voor mij nog onbenoembare losbandigheid die niet geheel strookte met haar toch nog altijd, alle vroegrijpheid ten spijt, vrij jeugdige leeftijd.




Van het gezin Palmans aan de overzijde van de straat bereikten ons overigens steeds meer onheilstijdingen. Spectaculair – en ook grappig – was de demonstratie die Hilde, een oudere zus van Els, gaf van haar vermogen om de rook van haar sigaret via haar oor uit te blazen. Daar had ze van haar vader een klap tegen gekregen, met een scheur in haar trommelvlies tot gevolg. Daardoor kan ik de waarneming van de bioloog J.B.S. Haldane bevestigen, en er mij ook iets bij voorstellen: ‘meestal geneest het trommelvlies en mocht er een gat in blijven zitten, dan is iemand weliswaar een beetje doof, maar hij kan nog altijd rook door het betreffende oor uitblazen, wat door zijn omgeving als een vaardigheid wordt gezien’.

7750

Gent, MSK - 251024


donderdag 20 november 2025

getekend 513

juli 1999


LVO 315

fragment uit Het maaiveld


Een van mijn herinneringen aan Martientje voert me terug naar een namiddag die zij samen met Els zonnend doorbracht in haar tuin, naast de snoepgarage. Het was snoeiheet – misschien was het wel in de legendarisch hete en droge zomer van 1976. Ja, die zomer moet het geweest zijn, de zomer van 1976 die intussen, hoewel al ruimschoots overtroffen door opeenvolgende hetere zomers in de jaren nul en tien van de nieuwe eeuw, mythische proporties heeft aangenomen omdat het in die tijd nog een uitzonderlijk hete zomer was: na een uitzonderlijk natte winter, met onder meer de overstromingen in Ruisbroek, regende het maanden aan een stuk niet. Uiteindelijk lag alles wat groen hoorde te zijn er dor en verbrand bij en de bladeren vielen al in augustus van de bomen. Beide meisjes hadden niets anders aan dan een bikini. Ze zullen wel verveeld zijn geweest met mijn aanwezigheid. Hoewel, dat is misschien niet eens zeker. Ik trok ook even mijn T-shirt (mijn lijveke) uit maar ik denk niet dat mijn bleke bast veel indruk maakte. De meisjes smeerden elkaar in. Ik zag het aan. Uiteraard was ik niet ongevoelig voor de soft-erotische sfeer die in die tuin hing. Het is me bijgebleven, het staat me nog voor de geest. Ik weet zelfs nog welke kleuren die bikini’s hadden, en hoe vooral die van Martientje mooi afstak tegen haar bronzen huid.

Minder onschuldig misschien, maar toch nog altijd perfect passend in de functie van wankele stapsteen op het pad naar de volwassenheid, was het ‘doktertje spelen’. Deze herinnering betreft een episode van minstens vijf jaar eerder, ergens begin de jaren zeventig. Ik was toen ongeveer tien. Ik veronderstel dat alle kinderen die fase van premature belangstelling voor het medische vak doorlopen – ik hoef me dus geen zorgen te maken als ik hier zeg dat het spelletje niet verder strekte dan het terugschuiven van een voorhuid of het ‘opereren’ van een nog onbehaard spleetje met een grasspriet. Vaak zal het trouwens niet zijn voorgevallen, ik denk hooguit twee keer en misschien zelfs dat niet. Ik herinner me niet eens wiens piemeltje daar werd onderzocht – ik ben het in elk geval niet zeker of het het mijne was. (Maar van wie dan wel?) Wat ik wel nog weet, is dat vooral Els graag haar bovenlichaam ontblootte – waar er nog niets anders te zien was dan bij jongens – en onder haar rokken liet kijken. Martientje beperkte zich tot kuis toekijken. Wellicht vond ze het niet eens leuk, wat daar gebeurde, in die struiken onder de berken en wilgen die de rand vormden van het bosje achter de tuin van mijn ouderlijk huis.




7749

Gent, MSK - 251024


woensdag 19 november 2025

LVO 314

fragment uit Het maaiveld


Ik zou alles voor Martientje hebben gedaan, op den duur. En ik deed ook veel voor haar, zonder dat zij daar weet van had. Ik fietste een extra rondje, ik ging de trap op zónder de treden aan te raken, ik hield mijn adem een halve minuut in. Als ik dergelijke onzinnige dingen deed (iets overbodigs, iets wat niet te verantwoorden was binnen de logica van het nut en de luiheid), dan zou zij mijn liefde beantwoorden. Ik deed het allemaal voor Martientje Parmentier. Ik deed aan magisch handelen – ik hoopte haar op die manier voor mij te winnen, even haar aandacht op mij te vestigen.

Het was niet dat ze onvriendelijk was met mij. Maar eigenlijk zag ze mij niet écht staan. Ik was niet meer dan het jongere jongetje uit haar straat. In haar ogen een kind nog. Haar aandacht begon uit te gaan naar oudere jongens. Philippe L. met zijn attractieve Berner sennenhond noemde ik al. En als Martientje met Els samen was, werd er eigenlijk alleen maar geroddeld en gefezeld. Daar waren die meisjes sterk in. Ze hadden altijd wel iets aan elkaar te vertellen. Wanneer er nog een derde meisje bij was, wat af en toe gebeurde, dan ontstonden de combines waarbij X zei: ‘Ik wil nu eens iets aan Y alleen zeggen’. Z werd daarbij uitgesloten en moest buiten gehoorsafstand gaan staan. En dan werd er gefluisterd en gegiecheld. Zoals alleen meisjes dat kunnen en niet kunnen laten.



7748

Gent, MSK - Vanfleteren - 251024


dinsdag 18 november 2025

LVO 313

fragment uit Het maaiveld


Ik trok vaak met beide meisjes op. Een van onze favoriete spelletjes was cowboy-en-indiaan. Ik moest dan wel de rol van stoute cowboy op mij nemen. Maar wat graag liet ik me gevangennemen en vastbinden. Martientje was natuurlijk altijd een indiaanse. Verstoppertje speelden we ook dikwijls. Ik probeerde een schuilplaats te kiezen vanwaaruit ik het voorwerp van mijn onuitgesproken en zelfs niet eens bewust verlangen kon gadeslaan. Een enkele keer kwamen Martientje en ik tijdens het verstoppertje spelen in de grote tuin van de Palmansen samen terecht achter de houtblokken die waren opgestapeld achter de cabane waar stoute cowboys hun verdiende straf moesten uitzitten. Els, die ons moest zoeken, had de honderd bereikt en was begonnen met zoeken, zodat wij ons niet meer mochten verroeren. Ik bad dat dit onverhoopte samenzijn op een erg kleine oppervlakte lang mocht duren.

Mettertijd geraakte ik steeds verknochter. Ik zocht Martientje al eens op en werd daar – enigszins tot mijn verbazing – binnengelaten. Ik zei dan heel beleefd goeiedag aan madame Parmentier, ook van het donkere type. Die welgemanierdheid werd gewaardeerd. Meneer Parmentier kreeg ik nooit te zien, hij zat beneden borderellen in te vullen. In de slaapkamer van Martientje hing een poster aan de muur waarop, in een vage mist (of was het een sluier van opspattend water?), een kudde paarden met wapperende manen over een plas sprong. Martientje haalde ook al eens een modelspoorbaan boven. Die had wellicht aan haar broer toebehoord, een zeer volwassen uitziende jongeman met lang sluik haar, een baard en een ziekenfondsbrilletje. De John Lennon van de Populierendreef, zeg maar.

Wat was dat een gelukkig, zaligmakend gevoel: verliefd zijn zonder het te beseffen! Zonder te beseffen dat er een verlangen was en dus ook zonder te beseffen hoe onmogelijk dat verlangen was, hoe gedoemd het was nooit te zullen worden vervuld.





7747

Brussel, Warandepark - 251019


maandag 17 november 2025

boekverhaal 73

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


GLANS

In 1993 verscheen onder de titel Over het lezen de vertaling door Tony Volger van Sur la lecture. De lectuur van dit boek, dat behalve dit essay van Proust en een toelichting door de vertaler ook een eveneens door Volger vertaald fragment uit Le temps retrouvé (De hervonden tijd) bevatte, veranderde mijn leven.

Nu ja, veranderde mijn leven. Dat klinkt nogal dramatisch. Juister is: het veranderde mijn kijk op het leven. Op hoe ik tegen het leven en, daarin vooral, de dingen aankijk.

In Over het lezen koppelt Proust een herinnering aan hoe hij als kind de geneugten van het lezen ontdekte aan een beschouwing over de esthetische theorie van de Britse filosoof John Ruskin. Prousts bevindingen sloten perfect aan bij wat ik op dat moment zelf aan het ontdekken was: de vreugde van het lezen en een manier om naar de wereld te kijken die de dingen wat minder grauw en grijs maakte, een kijkwijze die, om het onhandig en zeer approximatief uit te drukken, een glans over de dingen legde. Ook over de lelijke dingen. En het essay opende en passant voor mij ook het universum van Marcel Proust.

Ik ben ervan overtuigd dat Over het lezen een boek is dat mij gelukkiger heeft gemaakt. Ik schreef er indertijd zelf een essay over – waarmee ik een zandkorrel toevoegde in de cementbak waarmee een toren van Babel werd opgetrokken die bestaat uit alle en in alle talen verschenen secundaire literatuur over de auteur van de Recherche. Mijn bijdrage verscheen onder de titel Een glinsterende sluier in Dietsche Warande & Belfort (april 1998). Ik vatte het essay aan met een citaat dat de essentie bevat van wat ik wilde zeggen: ‘Het universum kreeg in mijn ogen plotseling weer een oneindige waarde, en mijn bewondering voor Ruskin gaf zo’n belang aan de dingen die hij me leerde liefhebben dat het was alsof ze met iets kostbaarders dan het leven zelf waren bezield.’ (Wie het hele essay wil lezen, kan dat hier: https://pascaldigital.blogspot.com/2004/10/een-glinsterende-sluier.html.)

In de periode van mijn leven dat ik Over het lezen las, was ik hard op zoek naar een theoretische onderbouw om mijn behoefte aan zin te schragen. Hoewel ik toen een jonge vader was en gelukkig getrouwd, neigde ik heel erg naar somberheid en defaitisme. De religie had voor mij al geruime tijd afgedaan, politiek-ideologisch stond ik nergens, en in al zijn onoverzichtelijkheid en klaarblijkelijke stuurloosheid leek de wereld een moeilijk te duiden amalgaam van efemere betekenissen waarin ik geen lijn kon trekken. Ik miste – en mis nog altijd – het vermogen en het talent om veel voor mijn medemensen te betekenen, laat staan dat ik mij ergens in een dienende rol verdienstelijk zou maken in het vrijwilligerswerk of als sociaal hulpverlener. Mantelzorger heb ik nooit moeten zijn. Ik miste transcendentie. De enige manier die was overgebleven om zin te verschaffen, behalve plezier maken met mijn vrienden, genieten van mijn toen nog jonge huwelijk en intellectuele genoegens opzoeken in het lezen en schrijven (waarbij ik het geluk had om van mijn ‘hobby’ mijn werk te kunnen maken, zoals dat dan heet), leek mij toen al: schoonheid. Een esthetica werd mij in eerste instantie aangereikt door Arnold Burms, mijn professor Kunstfilosofie in het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, die met zijn lessen over La chambre claire van Roland Barthes een beslissende invloed op mij uitoefende.

Dat was de context waarin ik Over het lezen een eerste keer las.

Ik licht enkele zinnen uit mijn essay.

...de meest intense en aangenaamste ervaringen zijn de onbedoelde. [Proust] voert aan dat wat wij ons herinneren van dat lievelingsboek [dat wij als kind hebben gelezen] helemaal niet de inhoud is, of het verhaal, maar de omstandigheden waarin wij het hebben gelezen. Die hebben zich als het ware op de ervaring van het lezen geënt: “de hinderlijke bij of zonnestraal waardoor we wel even op moesten kijken of gaan verzitten”, het belletje voor het avondeten, kortom alles wat buiten het aandachtsveld de activiteit van het lezen begeleidde of, met andere woorden, het soort triviale dingen die allemaal samen die onbestemde sfeer vormen die als het ware haar aangenaamheid op onze herinnering aan die verre lectuur afstralen. In Le temps retrouvé staat het zo: “Tel nom lu dans un livre autrefois, contient entre ses syllabes le vent rapide et le soleil brillant qu’il faisait quand nous le lisions.” Opmerkelijk is wel dat ook het hinderlijke (de bij, de zonnestraal) tot aangenaamheid kan worden getransformeerd.’

In de alchemie van de proustiaanse esthetische ervaring kan, met andere woorden, het lelijke (hinderlijke) tot het schone (aangename) worden omgevormd. Wie op zo’n manier, als een esthetiserende Midas, naar de wereld kijkt, ziet voor zijn ogen (en in zijn geest) hoe het banale en triviale mogelijkerwijs in glinsterend goud metamorfoseren. Wat verderop in het essay van Proust, wanneer hij nadenkt over functionaliteit, blijkt dat de esthetische waarde van objecten nu net ligt in de onmogelijkheid om die objecten tot hun functionaliteit te herleiden. Dat strookt dan weer met mijn overtuiging dat veel van wat ons leven de moeite waard maakt nu net met nutteloosheid te maken heeft en niet rationeel kan worden geanalyseerd. De ervaringen van zinvolheid reveleren zich op onverwachte, toevallige en in elk geval niet-afgedwongen of niet-georganiseerde momenten, en we nemen ze waar – even maar, vluchtig in veel gevallen – met als het ware een zijdelingse blik. Uit mijn essay: ‘Gegeven de onmogelijkheid tot expliciteren en het gevaar van vernietiging van de “waarheid” door het tóch te proberen, zou men kunnen stellen dat de esthetische ervaring een aangelegenheid is van het onbewuste intellect, omdat het er nu net op aan komt bepaalde dingen niet bewust te wíllen zien.’


Deze manier van kijken heeft mijn leven aanzienlijk verrijkt. Een afgeleide daarvan is mijn fotografie. Ook om die reden is Over het lezen voor mij een van de belangrijkste boeken van mijn leven geworden – een boek dat ik dan ook regelmatig herlees en zal blijven herlezen.


Ik maakte gebruik van de uitgave Journées de lecture, collection 10/18 n° 2399, Paris, 1993, en van de Nederlandse vertaling door Tony Volger: Over het lezen, Groningen, Historische Uitgeverij, 1993.


7746

Oostende - 251019


zondag 16 november 2025

getekend 512

juli 1999


LVO 312

fragment uit Het maaiveld


Ik heb het nog niet over de liefde gehad.

Er woonden nog andere kinderen van min of meer mijn leeftijd in mijn straat. Geen onbelangrijk gegeven voor het kind dat ik toen was want als ik niet binnen speelde, ging ik de straat op. Behalve Dirk Bellemans, de buurjongen die, samen met zijn twee jaar jongere zusje Linda, nooit zijn tuin uit mocht(41), kwamen er eigenlijk alleen maar twee meisjes voor samenspel in aanmerking. Ze waren allebei één jaar ouder dan ik.

Bij de overburen, het gezin Palmans, waren er vijf kinderen. De eerste vier waren voor mij te oud. Blonde Els was de jongste en bevriend met Martientje Parmentier, die honderd meter verderop woonde, op de hoek met de Engelendalelaan. Martientjes vader was snoepgroothandelaar. Het huis van de Parmentiers was daarop gebouwd: het gezin leefde op de eerste verdieping, het hele gelijkvloers was ingenomen door een opslagruimte, een kantoor en een parkeergarage voor de goudkleurige Opel Diplomat van meneer Parmentier en voor de blauwe bestelwagen waarmee een bediende de bestellingen naar de kruidenierswinkels in de buurt transporteerde.

Ook Martientje was een jongste kind, en zij had net als ik een veel oudere broer en zus. Op een dag zei mijn moeder, toen ze Martientje samen met haar zus Mimi hun Ierse setter zag uitlaten – het beest trok uit alle macht aan zijn leiband en was nauwelijks te houden: ‘Wat een schoon kind is dat toch.’ Ik keek op, het was alsof ik een volmacht kreeg om wat ik al een tijd voelde nu ook bewust te denken. Martientje Parmentier, twaalf jaar of daaromtrent op dat moment, had een gaaf, rond gezichtje met een huid die gemakkelijk bronsde in de zomer, was een goed geproportioneerd lichaam aan het ontwikkelen, maar had vooral – dat was haar meest in het oog springende kenmerk – prachtige lange gitzwarte haren, zo zwart dat er een blauwe weerschijn in zat. Met haar donkere ogen leek ze wel een indiaanse vrouw, een squaw, zoals ik wist van de boeken van Winnetou en Old Shatterhand. Het was duidelijk: wat Nsho tshi, de zus van Winnetou, was voor Old Shatterhand, kon Martientje Parmentier worden voor mij.

In Els Palmans was ik niet geïnteresseerd. Zij was mij iets te grof besnaard, ook al was het gezin waar zij deel van uitmaakte op de sociale ladder veel beter gesitueerd. Haar vader was directeur van een grote meubelzaak in de stad – zo groot dat er wel al eens op de radio reclame voor werd gemaakt. Els’ moeder was een zus van een provinciegouverneur.




7745

Oostende - 251019

 

zaterdag 15 november 2025

getekend 511



7744

Oostende - 251019


vrijdag 14 november 2025

LVO 311

fragment uit Het maaiveld


Later ben ik eens naar mijn schooltje teruggegaan: alles leek er zo klein te zijn geworden dat het er de schijn van had dat deze krimp niet te stuiten was, waardoor de vrees mij bekroop dat het hele gebouw, samen met alle herinneringen die eraan vasthingen, van alle kinderen die er ooit school hadden gelopen – en dat moeten er vele honderden zijn geweest – maar ook van alle leerkrachten die er hadden gewerkt, uiteindelijk wel niet anders kon dan volledig te verdwijnen. Tenzij iets hier en daar, in een of ander geschrift of op een foto, zou zijn vastgelegd. In dat geval was een iets langer nabestaan misschien verzekerd.

Van nabestaan gesproken, en van de hierboven vermelde Dany Vermeersch wiens penalty ik ooit stopte… Onlangs (april 2022) bezocht ik nog eens, voor het eerst sinds erg lange tijd, het kerkhof van Ver-Assebroek. Mijn moeder ligt er begraven, en ook nog een paar andere mensen die ik ooit heb gekend: Jan Palmans, de moeder van Charlotte, en nog een paar anderen. En er komen er ook iedere keer bij: Roger Devriese (de vader van Danny), Gust Palmans (onder dezelfde steen als zijn zoon Jan, die daar al enkele decennia ligt en die nu een zestiger zou zijn) en ook, jawel, Dany Vermeersch. Dat was even schrikken. Ik weet niet of er van die klas, die toch zes jaar vrijwel ongewijzigd samenbleef tijdens het doorlopen van de hele lagere school, al anderen eerder zijn ‘komen te gaan’, maar deze naam aantreffen, met daaronder hetzelfde jaartal als mijn geboortejaar: dat gaf wel een schok. Hoe was die kleine blonde dikkerd uitgegroeid? Is hij gelukkig geweest? Heeft hij nog meer penalty’s gemist in zijn leven? Hoe is hij aan zijn vroege einde gekomen? Allemaal onopgeloste vragen, definitief onopgeloste vragen.

7743

Oostende - 251019


7742

Oostende - 251019


donderdag 13 november 2025

getekend 510



LVO 310

fragment uit Het maaiveld


Een keer gingen we met de hele klas op bezoek bij Marc Wildemeersch, die met een gebroken been thuis in bed lag. Marc, in de alfabetische rangorde altijd de laatste, woonde met zijn moeder in een klein boerderijtje in het Ryckeveldebos. De plafonds waren er erg laag en de slaapkamer waarin dat bed stond klein, zodat we er niet allemaal tegelijk in konden.

Ook in de medische sfeer was het hevig bloedende gat in mijn voorhoofd dat ik had opgelopen nadat ik op de speelplaats voorover vallend tegen een van de vooruitstekende moeren was gestruikeld waarmee de beugels waren aangespannen die de regenpijp tegen de muur vastklonken. Meneer Vervaecke voerde mij met zijn auto naar de spoeddienst. Ik herinner mij hoe daar een laken met een gat in over mijn hoofd werd gelegd, hoe de verdovende prik pijn deed, maar al de rest niet meer.


7741

Oostende - 251019


7740

Oostende - 251019


woensdag 12 november 2025

getekend 509

juli 1999


LVO 309

fragment uit Het maaiveld


Op de speelplaats werd er geknikkerd en gebikkeld, enkel na de paasvakantie, wanneer het weer het toeliet. Of we speelden krik-krak: een achternazitspelletje waarbij je koppels en daarna trio’s vormde met de aangetikten. Een trio dat een viertal werd, werd gesplitst. Winnaar van het spel was diegene die als laatste het aangetikt worden door de aldus gevormde clusters wist te ontlopen.

Of denk ook aan het uitwisselen van prentjes van coureurs of voetballers. Je kocht in de IFA aan de overkant van de straat de prentjes per vijf in een zakje (zodat je nooit wist wát je kocht), waardoor je op den duur onvermijdelijk ‘dubbele’ had. Die kon je dan omruilen op de speelplaats. In de losjes in de hand vastgehouden stapeltjes werden de prentjes een voor een afgegaan, en daarbij klonk als een litanie: kennem-kennem-kennem (‘ik heb hem’). Wij noemden die prentjes zandjes en beseften niet dat dit dialectwoord was afgeleid van santjes, de heiligenprentjes die in bedevaartsoorden werden verzameld en vervolgens in een missaal als bladwijzer gebruikt.

Voetballen deden we ook, op de speelplaats tijdens de middagpauze of op de stoffige voetbalweide naast de speelplaats. Ik stond in het doel en zie nog altijd hoe die hele meute, ploeggenoten én tegenstanders, als een kudde losgelaten buffels totaal ongeorganiseerd achter de bal aan hoste en hoe het enige wat in die actie ontstond een grote stofwolk was. Ik stopte overigens ooit eens een penalty, maar ik vermoed dat Dany Vermeersch die niet al te best had getrapt – toch nam ik de felicitaties in dank aan want ik vond dat ik die wel verdiend had.






7739

Oostende - 251019


7738

Oostende - 251019


dinsdag 11 november 2025

LVO 308

fragment uit Het maaiveld


Ik heb nog een paar losse herinneringen aan de basisschool, enkele beelden en feiten die ik niet meer exact kan plaatsen of die zich over die hele periode uitstrekten, te klein om ze tot een aparte anekdote uit te spinnen, te groot of veelzeggend om ze voor altijd in de zwarte put van het vergeten te laten wegglijden.

We keken op schooltelevisie naar beelden van de eerste stappen van een mens op de maan.

We bespraken op de speelplaats de Europese wedstrijd van Club Brugge tegen Chelsea (Selsie). Het internet leert mij dat dit treffen in maart 1971 plaatsvond.

En kijk, daar is meneer Lateur met de cadeaus van Domus Dei. Meneer Lateur was een priester. Hij was familie van Stijn Streuvels, wiens echte familienaam Lateur was, en dus ook van Guido Gezelle, die de oom was van Stijn. Zijn Morris Mini, ik bedoel die van meneer Lateur, zat volgepropt met speeldozen en spellen en voetballen, allemaal dingen die je kon winnen als je voldoende tombolaloten had verkocht van Domus Dei, een liefdadigheidscampagne van het bisdom Brugge waarmee onder meer school- en parochie-infrastructuur werd gefinancierd. De jaarlijkse actie werd in 2002 afgeblazen, onder meer omdat ‘vooral oudere leerlingen niet meer te motiveren waren voor de lotenverkoop’.

Iedereen werd geacht minstens twee ‘boekjes’ te verkopen. Elk boekje bestond uit zes aan elkaar geniete loten. Als je er vijf van had verkocht voor twintig frank elk, mocht je het zesde lot houden. Of je kon ook de hele bundel in één keer verkopen voor honderd frank. Je kreeg, naarmate je meer boekjes verkocht, grotere prijzen. Je werd verondersteld van deur tot deur met die loten te leuren. Ik deed daar niet aan mee. (Later vond ik het een nogal discutabele vorm van filantropie.) En dus kreeg ik nooit een prijs van meneer Lateur. In tegenstelling tot klasgenoten met veel familie, die alleen al door gewoon thuis te blijven en dus niet te gaan leuren al heel wat van die boekjes konden verkopen, meer dan twintig zelfs, wat hun mooie prijzen opleverde zoals een Monopolyspel of een puzzel van duizend stukken.