dinsdag 2 september 2025

LVO 268

fragment uit Het maaiveld


Dit brengt een heel vroege herinnering boven uit de tijd dat mijn ouders nog af en toe eens naar Bavikhove reisden, of dan toch zeker mijn moeder – ik kan mij niet voor de geest halen dat mijn vader erbij was. In Bavikhove was mijn moeder opgegroeid, en daar had zij nog familie wonen. Onder meer haar oudere broers André en Michel.

Aan André bewaar ik slechts één, en dan nog een uitermate pijnlijke herinnering. Toen wij hem bezochten, lag hij in een in zijn woonkamer opgesteld ziekenhuisbed. Hij leed aan suikerziekte en was nog maar net een been afgezet – het tweede been zou later nog volgen, tot uiteindelijk de dood hem helemaal opeiste. Ik herinner mij dat ik, ik moet een jaar of vijf zijn geweest, op een gegeven ogenblik de kamer werd uitgestuurd. ‘Ga buiten maar wat spelen.’ Ik protesteerde niet, maar wat moest ik buiten doen? In het tuintje viel niets te beleven. Het werd afgegrensd door een betonnen schutting: grijze platen gevat tussen palen. De bovenste plaat had aan de bovenkant een sierfries met filigraan – maar dat verwonderde mij toen nog niet. Ik verwonderde mij wel – zo herinner ik mij nu – over de vreemde situering van het perceel waarop het rijhuis van nonkel André stond: gekneld tussen de hoofdweg aan de voorkant en een onverharde achterafweg, die een honderdtal meter verder in een scherpe hoek op die hoofdweg uitmondde, waardoor de bebouwde grond tussen beide wegen een spie vormde. Na het afscheid heb ik nonkel André nooit meer teruggezien.




Maar de herinnering waarover ik het eigenlijk wou hebben, betreft Michel. Hij was het voorlaatste kind van het kroostrijke gezin waarin mijn moeder de hekkensluitster was geweest. Nonkel Michel was mijn peter. Heel vaak heb ik ook hem niet te zien gekregen – ik kan niet zeggen dat hij een attente peter was. Maar ik ben wel eens een paar dagen op vakantie geweest bij hem, nonkel Michel, en zijn echtgenote wier naam ik niet meer weet. Het echtpaar – de kinderen waren allemaal uitgevlogen – woonde tegenover een weiland dat zachtjes afliep naar de oever van de Leie, de rivier die Golden River werd genoemd omdat een vorige generatie, die van de vader van mijn moeder, daarin het vlas had geroot waaraan de streek zijn rijkdom te danken had. Nonkel Michel had een zeer diepe en smalle achtertuin waarvan het eerste gedeelte bestond uit een reeks koten naast een stoep. De tweede, achterste helft was een moestuin. In de koten werden konijnen gekweekt. Ik herinner mij nog dat nonkel Michel er een slachtte en er vervolgens de vacht van afstroopte.


7669

Brugge, Kruitenbergstraat - 250804


maandag 1 september 2025

getekend 496



boekverhaal 67

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


november 1991


ACTIVERENDE STRALING

In mijn lijst met gelezen boeken stuit ik al voor november 1991 herhaaldelijk op Maurice Gilliams. Uiteraard is Elias of het gevecht met de nachtegalen aanwezig, dat was destijds verplichte kost op de middelbare school. Maar ik las in die tijd ook de essaybundel De man voor het venster en de jeugdherinneringen Winter te Antwerpen.

(Ik overloop in het onder de titel Vita Brevis uitgegeven Verzameld werk van Gilliams de inhoudsopgave en zie dat een van de essays van De man voor het venster gaat over de roman Niels Lyhne van Jens-Peter Jacobsen. Dat was ik natuurlijk helemaal vergeten – het is dan ook bijna een halve eeuw geleden dat ik De man voor het venster las. Maar daardoor herinnerde ik mij dan weer wel dat ik in een van de Brieven aan een jonge dichter van Rainer Maria Rilke, die ik een paar weken geleden herlas, had gezien dat Rilke aan zijn jonge dichter de lectuur van uitgerekend dat boek van Jens-Peter Jacobsen aanraadde, ‘een boek vol verrukkingen en diepzinnigheden’. Ik had er nog nooit van gehoord. En kijk, nu is die Niels Lyhne daar nog eens. Overigens zitten we met Rilke wel in het juiste register om de Gilliams-sfeer ten volle te beleven, denk ik. Deze uitweiding is niet belangrijk, behalve dan in zoverre ze duidelijk maakt dat de vreugde van de lezer voor een deel ook altijd bestaat uit associaties-oproepende coïncidenties en toevalligheden.)

Maar goed, wat ik wilde zeggen: ik was toch enigszins met Gilliams vertrouwd toen ik in 1991 een recensie-exemplaar van dat huwelijk op Elseneur op mijn bord kreeg. En wat doe je als je als gewetensvolle medewerker aan een cultureel tijdschrift een recensie-exemplaar op je bord krijgt?

Juist.

Het werd een fameuze ervaring. Een tumultueuze ervaring. Niet veel minder dan een schok, eigenlijk. Een soort van trip. Ik was verbluft, enthousiast zelfs. En ik zette me aan het schrijven. Hoewel er op Gilliams’ voor zijn tijd en zeker ook zijn milieu opzienbarend openhartige autobiografische roman wel het een en ander valt aan te merken, was deze leeservaring voor mij niet minder dan beslissend en essentieel voor mijn verdere ‘carrière’ als lezer. Het resultaat van mijn noeste recenseerarbeid is hier te lezen: https://pascaldigital.blogspot.com/2022/09/maurice-gilliams-gregoria-of-een.html.




Noest was die arbeid zeker, ik hoef maar de met potlood aangebrachte annotaties en onderstrepingen in mijn inmiddels al ferm vergeeld recensie-exemplaar te bekijken. En dan lees ik mijn tekst, die – als het mij gepermitteerd is dat zelf te zeggen – ook nu nog steek houdt. Hij maakt mij in elk geval duidelijk waarom Gregoria voor mij zo’n belangrijk boek is gebleken. Het komt ongeveer hierop neer – en ik ben zo vrij mezelf te citeren: ‘Men kan Gilliams een gebrek aan fantasie aanwrijven, of beter: een gering vermogen om ex nihilo iets te verzinnen. Maar eigenlijk is dat, in het licht van zijn artistieke opvatting, naast de kwestie. Hij beschouwt zich als een volgeling van Flaubert, die de stijl, de vorm van de roman verabsoluteerde. Het (onbereikbare) ideaal van Flaubert, en ook van Gilliams, is ‘un livre sur rien, qui ne se tiendrait que par la force interne de son style’. De inhoud is, hoewel daarom niet minder interessant, in zekere zin bijkomstig, a fortiori de persoon van de auteur, in het geval die inhoud autobiografisch is.’ En wat verder: ‘[D]e lezer die volledig recht wil doen aan het kunstwerk van Maurice Gilliams moet dieper graven [dan het verhaal]. Hij moet openstaan voor zijn stijl, voor zijn methode. “Stijl is: inhoud die van de vorm een activerende straling ontvangt,” schrijft Gilliams. Proza is voor hem méér dan “de anekdotische gruwel van het zogenaamd concreet feitenmateriaal”. In zijn Dankwoord bij de aanvaarding van de Prijs der Nederlandse Letteren heet het: “Suggereren reikt verder en dieper dan uitvoerend beschrijven, dan vertellend beweren en uitleggen.” Enkel wie de moeite doet door te dringen tot de kern van dit werk, het vormelijke, het gestileerde, het gecomponeerde, ziet dat Gilliams een fijngevoelige, mild-wijze estheet is, een schrijver-componist die alles in het werk stelt om tot een uitzonderlijke schoonheid te komen. Gilliams was overigens nuchter en stoïcijns genoeg om doordrongen te zijn van de futiliteit van zijn persoonlijke geschiedenis. (In dat opzicht was hij een gave exponent van een tijd waarin futiliteit nog niet tot belangrijkheid werd opgeblazen.) Zijn persoonlijke geschiedenis – iets anders kon en wilde hij niet verzinnen – was slechts een middel, geen doel op zich. Hem als een scrupuleuze fezelaar brandmerken kan alleen maar van een misvatting het gevolg zijn. / Gilliams’ eigenlijke doel was: in een perfecte compositie schoonheid realiseren, omdat hij ervan overtuigd was, kunstenaar zijnde, dat hij slechts dan op een authentieke wijze tot zijn diepste zelf kon doordringen. Gilliams zelf zegt (niet in Gregoria) dat hij zoekt naar die “verst doorgedreven bevinding die de mens van zichzelf hebben kan”. Men zou kunnen zeggen dat hij formeel schoonheid nastreeft door op inhoudelijk vlak “zijn onherhaalbaarheid tot in de kern te beleven en te ontdekken” (Pierre H. Dubois). En dat laatste gebeurt altijd onrechtstreeks: door het eigen gemoed in dingen, in mensen rond zich heen, in herinneringen ook weerspiegeld te zien.’

Zo bekeken, heeft de lectuur van Gilliams’ Gregoria ook mijn autobiografisch schrijven diepgaand beïnvloed – al is die invloed vooral onderhuids en in elk geval niet krachtig genoeg geweest om eenzelfde niveau te bereiken.

Vreemd is wel, stel ik nu vast, dat ik na 1991 nooit meer iets van Gilliams heb gelezen of herlezen. Misschien wordt het daar nu wel tijd voor. Wat dan ook weer zou stroken met het gegeven dat de eerste fragmenten van Gregoria pas vijfenveertig jaar nadat Gilliams het boek had geschreven aan de wereld werden uitgeleverd (en het volledige boek pas drieënvijftig jaar na de eerste aanzetten).

___

Maurice Gilliams, Gregoria of een huwelijk op Elseneur (1991)
Pierre H. Dubois, Maurice Gilliams, in de reeks Monografieën over Vlaamse Letterkunde (1966)
Rainer Maria Rilke, Brieven aan een jonge dichter (1929; vertaling Theodor Duquesnoy, 1985)





7668

Oudenburg - 250803 


zondag 31 augustus 2025

32 * 53,2 * 26,3 * 137 * 1795,7

Nieuwege - Plassendale - Oudenburg - Gistel - Eernegem - Snellegem - Sint-Andries



LVO 267

fragment uit Het maaiveld


In diezelfde fornuislade bewaarde ik een miniatuur rouletterad en een kilometerteller. In het rad werd met de aan de zijkant van het kleine toestelletje bevestigde drukknop een in genummerde kleurige partjes opgedeelde schijf tot rondtollen bewogen. Op die schijf beschreef een klein kogeltje als een bezetene cirkels tegen de opstaande rand, om vervolgens, wanneer de schijf was uitgetold, nog op eigen kracht enkele cirkelgangen te beschrijven en uiteindelijk in een van de putjes, zoals er in elk partje een was, tot stilstand te komen. Ik gebruikte het rad wanneer ik in een of ander zelf uitgevonden spel een getal at random nodig had.

De kilometerteller was afkomstig van een fiets. De cijfers waren op wieltjes aangebracht die als radertjes fungeerden. Er waren meerdere wieltjes: voor de duizendtallen, honderdtallen, tientallen en eenheden, en eentje, in een ander kleur, voor het eerste cijfer na de komma. Bij elke volledige omwenteling deed het radertje met de kleinste eenheid het volgende rad een eenheid opschuiven. De initiële aandrijving werd verzekerd door een pin, op een van de spaken van het fietsvoorwiel aangebracht. Door nu dat eerste radertje zelf vast te houden en het toestelletje voortdurend rond te draaien, kon ik het getal verder doen oplopen. Vastbesloten om het magische 9999,9 te bereiken, waarna ik in één keer alle radertjes terug op 0 zou kunnen zetten, bleef ik maar draaien en draaien... Tot ik het uiteindelijk opgaf, nog voor ik het eerste duizendtal had bereikt. Maar ik heb er toch wel menig uur in geïnvesteerd... En ik vraag me nu natuurlijk af wat mij heeft bezield om mij aan deze onnutte bezigheid over te leveren. Vanwaar die fascinatie voor het tellen? Voor cijfers, in de juiste volgorde afgehaspeld?

Dit brengt een heel vroege herinnering boven uit de tijd dat mijn ouders nog af en toe eens naar Bavikhove reisden, of dan toch zeker mijn moeder – ik kan mij niet voor de geest halen dat mijn vader erbij was. In Bavikhove was mijn moeder opgegroeid, en daar had zij nog familie wonen. Onder meer haar oudere broers André en Michel.



7667

R. - 250801


zaterdag 30 augustus 2025

LVO 266

fragment uit Het maaiveld


Een speelgoeddolk heeft ook, samen met zijn neplederen holster die aan een riem diende te worden bevestigd, lang in mijn speelgoedlade gelegen. Die lade, onder de oven van het keukenfornuis, was mij toegewezen om mijn rommel, zoals de volwassenen mijn kostbare bezittingen noemden, in op te bergen. Het ding was zo bot als een brievenopener. Ik kon er dan ook niets mee aanvangen – pijlen uit twijgen slijpen bijvoorbeeld, om daar dan, met behulp van een zelfgemaakte boog, denkbeeldige vijanden mee af te schieten. Het interessantste aan deze dolk was de manier waarop ik hem had verworven. Dat gebeurde die ene keer dat ik, een jaar of tien oud, een week op vakantie mocht (of moest) naar mijn neefjes in Maasmechelen, bij Nonkel Leon en tante Katrien. Er was kermis op het dorpsplein en daar mocht ik heen. Op mijn eentje, vreemd genoeg. Hoe het geld in mijn bezit was gekomen weet ik niet meer, maar ik beschikte over een briefje van 20 frank: zo’n bleekgroen biljet met op de ene zijde het portret van de nog jonge koning Boudewijn (nog met Lumumba-bril) en op de andere zijde een afbeelding van het Atomium. Er circuleerde in die dagen een practical joke met dat briefje van 20. Als je het op een welbepaalde manier plooide en het vervolgens tegen het licht hield, kon je zeggen: ‘Kijk naar de koning, hij heeft zijn ballen in zijn nek.’ Ik vond dat niet eens grappig, maar het werd dus wel gedaan en dus deed je dat zelf ook. Maar goed, ik trok op eigen houtje en met wat geld naar de kermis op het gemeenteplein van Maasmechelen. Aan het schietkraam zette ik mijn zinnen op die glimmende dolk. Er was in het lemmet zelfs een gootje uitgefreesd om het bloed van mijn toekomstige slachtoffers af te voeren. Toen ik met alle kogeltjes die ik voor vijf frank had aangeschaft het krijtstaafje onder mijn trofee nog altijd niet had weten doormidden te schieten, kocht ik, met spijt in het hart om het dure geld dat ik nu niet aan andere attracties zou kunnen spenderen, een tweede portie munitie. Ook die volstond niet. De gedachte dat mij een geweer met kromme loop was toebedeeld kwam toentertijd niet in mij op – kwatongen beweren dat het een vaak toegepaste foorkramerstruc is. De dolk had me nu al tien frank gekost en was nog steeds niet de mijne. Ik had nu al te veel kermisgeld in het gegeerde object geïnvesteerd om mijn poging om het te verwerven te staken. Liever een dure dolk dan helemaal geen dolk. En dus kocht ik een derde portie kogeltjes. Nog altijd kreeg ik het krijtje niet helemaal stukgeschoten. De kramer kreeg medelijden en haakte de dolk van het haakje. ‘Hier,’ zei hij, en hij schoof mij het gegeerde wapen toe. ‘Je hebt dat verdiend.’ Ik mompelde een ‘Merci, meneer’ en griste het ding van de toonbank waarop grotere schutters hun ellebogen konden laten rusten zodat ze stabieler konden mikken. Het medelijden van de kramer bedierf het plezier dat ik aan mijn trofee beleefde. En dan had ik nog niet eens in de gaten dat het niet sneed, dat mes.




Om bij die kermis te komen had ik, zo herinnerde ik mij terwijl ik deze anekdote aan het opschrijven was, de grote baan moeten oversteken die Maasmechelen doormidden snijdt. Nu stelt die verkeersader de leefbaarheid van dat oord danig op de proef, maar ook toen al was het een drukke en levensgevaarlijke weg. Niet geschikt voor een kind van tien om onbegeleid over te steken. Toen ik, gewapend met mijn dolk, was teruggekeerd in mijn tijdelijk verblijf, kreeg ik, geheel onverwacht, een uitbrander van tante Katrien. Niet omdat ik mijn centen had verspild aan het schietkraam maar omdat haar man, Leon, mij op de weg van zijn werk naar huis had gezien terwijl ik de drukke baan overstak. ‘Ik had u nochtans verboden om buiten de wijk te gaan.’ Ik weet niet meer wat mijn straf was – als ik er al een kreeg want voor het niet-eigen kind dat ik was zal het allicht bij die berisping zijn gebleven, maar ik overdenk nu dat ik er toen niet bij zal hebben stilgestaan dat mijn actieradius in Maasmechelen aan een beperking was onderworpen, gewoon als ik het was om thuis, in Assebroek, te gaan en staan waar ik wilde en daarbij menige drukke verkeersader overstak.





7666

Brugge, site voormalige Sint-Jozefkliniek, nu KOM! - 250801


vrijdag 29 augustus 2025

driekleur 595

In de spiegel zie ik pandaogen onder dikke zwarte wenkbrauwen, een blos waar de dichtstbijzijnde bougainville bij verbleekt. Maar het merkwaardigst zijn de geschilderde haarlokken die als een opgetrokken gordijn de rode stip op mijn voorhoofd onthullen. Ik wordt ingesnoerd met een tailleband, verpakt in lappen en linten van goudbrokaat en een prachtige bruine en okeren sarong.

Ingrid Vander Veken, Zestig, 279


driekleur 594

Er is maar één probleem: de valse haarstukken zijn gitzwart en mijn haren roodblond. Zelf zie ik daar wel wat in, maar ik begrijp dat zoveel punk niet te rijmen valt met zoveel traditie.

Mijn haren worden over drie dikke wrongen heen gekamd. Daarbovenop komt een gigantische, asymmetrische kroon van gouden bloempjes.

Ingrid Vander Veken, Zestig, 279


31 * 53,3 * 25,9 * 141 * 1742,5

Damme - Vivenkapelle - Male - Sijsele - Oedelem - Moerbrugge - Steenbrugge



interview met Stefan Hertmans – 11 mei 1995

Dit interview, door mij gemaakt, verscheen in De Standaard der Letteren van 11 mei 1995, toen interviews van 2500 woorden die over iets gingen nog mogelijk waren. Ik haal het hier uit de analoge vergeetput waarin het dertig jaar geleden belandde.




‘De fundamentalistische letterlijkheid woekert ook bij ons’

Stefan Hertmans over de moeilijke opdracht niet cynisch te zijn

_____

Fuga’s en pimpelmezen. Over actualiteit, kunst en kritiek
Amsterdam, Meulenhoff, 207 blz., 698 fr.
_____


Stefan Hertmans (1951) acht het ogenblik rijp om nu ook over politiek, media en actualiteit zijn mening te formuleren. In zijn eerste bundels, Oorverdovende steen (1988) en Sneeuwdoosjes (1989), had hij het vooral over kunst en literatuur. ‘Ik heb altijd over ethiek en collectiviteit geschreven. Maar ik heb dat tot nu toe vanuit de kunstfilosofie gedaan. Onlangs zei een van mijn studenten, 21 jaar en er heel hip uitziend (met verkavelingsvlaams accent): “Ja maar, uw idee van democratie, dat is gewoon een vooroordeel gelijk een ander, dat is een dogma.” Dat verontrust me: hoe die verlichting zichzelf kan verduisteren. Dan denk ik: nu gaat het echt de verkeerde kant op.’

Toch blijft de kunst ook in de nieuwe essaybundel, Fuga’s en pimpelmezen, nooit ver uit de buurt. Hertmans, zelf ook dichter en romancier, wijdt beschouwingen aan Jan Fabre, Leos Janacek en Elvis Costello, Dmitri Sjostakovitsj en Keith Jarrett, Paul Hindemith en Gottfried Benn, en stoffeert zijn cultuurfilosofische argumenten met kunstkritische beschouwingen. Zo groeit zijn bundel uit tot een veelgelaagd legwerk van meningen en overtuigingen, waaruit de lezer energie kan putten om zich desgewenst niet aan vermoeidheid of moedeloosheid over te geven. Vermoeidheid, niet bij het lezen maar bij het leven, welteverstaan.

Hertmans zoekt troost in de kunst, zonder daarom, als intellectueel, zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid uit de weg te gaan. Hij geeft met gepaste, want gerijpte en weloverwogen onbescheidenheid, een antwoord op de uitdaging die hij als volgt formuleert: ‘Kunnen we nog invloed op de geschiedenis hebben als we niet langer, zoals de marxisten deden, in de maakbare mens geloven? Kunnen we de cynische, antiburgerlijke Nietzsche indachtig blijven en toch niet cynisch zijn over ons lot en onze positie tegenover de nieuwe wereldbrand? Het is een vreselijk moeilijke opdracht, niet in de laatste plaats omdat (…) het bijna ondoenlijk is ze naar de grote massa te vertalen.’

Neen, Hertmans bereikt de grote massa niet. Maar de integriteit waarmee hij zich boven het verziekte en verzuilde intellectuele klimaat van ons aller Vlaanderen verheft, is op zich verheffend. Hij citeert én Wildiers én Lanoye; doorprikt linkse én rechtse ballonnetjes; maakt geen deel uit van de intellectuele kongsi’s van Leuven, Brussel of Gent – ieder met zijn wimpel, ieder met zijn vlag.

Stefan Hertmans ontvangt mij in zijn woning aan het Gentse Drongenhof, waarvan hij de ramen sluit om het gejoel van buurtkinderen van mijn bandrecorder te weren. We spreken over enkele sleutelteksten uit zijn nieuwe boek.

In het openingsessay, ‘Religieus renouveau: design of brocante?’, stelt Hertmans vast dat de behoefte aan herbronning, die zich tegenwoordig ingevolge de ons omringende leegte laat gevoelen, zich vertaalt in een nostalgisch teruggrijpen naar traditionele, vaak ook religieuze waarden. Het westerse individu heeft zich geëmancipeerd door zijn wereldbeeld te desacraliseren, maar het is daarin wellicht te ver gegaan en ervaart ‘een gemis’. Hoe kan een eenvoudige terugkeer naar het weggeëmancipeerde worden vermeden? Het komt eropaan ‘profaan’ om te gaan met ‘het gemis’, teneinde de moeizaam verworven individuele vrijheid te vrijwaren.


U heeft blijkbaar een optimistische kijk op de menselijke vrijheid?

‘Dat is een impliciete werkhypothese. Baudrillard hield ons een beeld van de westerse wereld voor waarin wij autistisch met betekenissen aan het spelen waren. Wij veresthetiseerden die wereld en noemden haar “postmodern”. Wij dachten dat we zonder ideologieën met elkaar konden omgaan. Met het vallen van de Muur zien we in dat onze vrijheid niet zomaar gegeven is. Er moeten altijd duidelijke afspraken worden gemaakt. Vrijheid gaat altijd samen met verantwoordelijkheid: ik mag de ander geen fysiek of psychisch leed berokkenen.’


Waarop grondt u die verantwoordelijkheid?

‘Morele keuzes moet je zelf maken, telkens opnieuw, zonder ze te delegeren aan een andere instantie, godsdienst of natie. De ervaring speelt een grote rol. Moraal verschuift voortdurend, is geen vaststaand iets. Elke situatie is anders.’


Hoe komt u tot een veralgemeende moraal?

‘Ik zie geen mogelijkheid om over een collectieve moraal te spreken. Met mijn individuele moraal begeef ik mij op de “marktplaats”, waar ik mij meng in het debat. Daarom is oorlog zo afschuwelijk, omdat hij mij die vrijheid ontneemt. Op het ogenblik dat iemand mijn zuster verkracht of mijn broer doodslaat, ben ik mijn vrijheid om genuanceerd te spreken kwijt. Dat is het grootste onrecht dat oorlog mij aandoet: dat ik dan zal verlangen om iemand anders te vermoorden – en ik zál ernaar verlangen.’


Hertmans ziet geen verschil tussen de heropleving van religieuze autoriteit en de opkomst van ideologieën die aan de behoefte aan identiteit kunnen tegemoetkomen. Telkens wordt daarbij de eigen autonomie en de levendmakende belangstelling voor het andere uit handen gegeven. ‘Als je het zo bekijkt,’ schrijft hij met zin voor polemiek, ‘is de nieuwe religiositeit alleen maar een variant op het nieuwe nationalisme.’ In zijn essay over Bernard-Henri Levy’s boek La pureté dangereuse diept hij deze kwestie uit. Levy wijst op ‘het einde van het einde van de ideologieën’; vijf jaar na de Val van de Muur zijn alle ideologieën ‘weer terug in hun meest vreselijke gedaante: racisme, religie, nationalisme’. Hertmans verzet zich, vanuit zijn waardering voor de individuele vrijheid, tegen de behoefte om het eigen lot uit handen te geven. Waarmee hij impliciet ook afstand neemt van de herwaardering van orthodoxie en autoriteit, zoals die de laatste jaren in bepaalde Leuvense kringen wordt beleden.

Bernard-Henri Levy signaleert het verband tussen de behoefte aan een nieuwe en duidelijke identiteit en de impact van zuiverheidsideologieën, die hij onder de noemer ‘integrisme’ samenvat: ‘het dreigende ideologische geweld van de letterlijkheid’.


Kunt u dat nader toelichten?

‘De fundamentalistische letterlijkheid woekert ook bij ons. Men wil of kan niet meer inzien dat de context even belangrijk is als de boodschap zelf. Er ontstaat een soort van panische diepgelovigheid, gekenmerkt door een absolute afkeer van het checken, van het controleren van bronnen. Kijk wat er gebeurt met de Agusta-affaire. Mensen gaan te weinig na welke de bronnen zijn, of er voldoende gecheckt is.

Ook het marxisme heeft zich bezondigd aan dat soort messianistische letterlijkheid. De democratie daarentegen is een experimenteerveld van onafgebroken botsende en schuivende meningen.’


Neemt u geen bijzonder kwetsbare positie in? Waar haalt u uw overtuigingskracht? Wat kan in dat opzicht de bedoeling zijn van uw boek?

‘Links zit in een grote crisis. Het kan enkel beelden uithollen, geen nieuwe meer oprichten. Het is laf en bang geworden. Daar is de andere zijde druk van aan het profiteren.

Alle intellectuelen in dit land hebben de plicht om zich te profileren. Ze mogen zich daarbij niet laten recupereren, voor karretjes laten spannen. Ze moeten zich inschakelen in de estafette van ideeën die een democratie is, deelnemen aan het debat. Daarom is het absoluut ondemocratisch dat er in de media maar één bevolkingsgroep niet aan bod komt: de geschoolde filosofen.’


Komen we op deze manier tot een mogelijkheid voor de kunstenaar en de intellectueel om zich van het verwijt van elitarisme te ontdoen?

‘Ik krijg vaak het verwijt in een ivoren toren te zitten. Maar ik sluit mij niet af. Ik ben integendeel zeer collectief bezig. Ik schreeuw met wat ik doe om contact. Ook als ik “moeilijke” gedichten schrijf. Al die mensen in de media die ons voortdurend uitsluiten omdat we zogezegd te moeilijk zijn – wat een betutteling! Ik ga er altijd van uit dat de mensen mij kunnen begrijpen. Ze zijn niet zo stom als men ons wil doen geloven.

Als je het goed verpakt, bereik je veel mensen. Toch is dat niet gemakkelijk. De grote massa deelt immers jouw esthetische bekommernissen niet! Stilte en goede smaak, daar heeft ze geen boodschap aan. De mensen zijn bijvoorbeeld niet esthetisch gestoord door de lelijkheid van dit land. Dat is een levensgroot probleem. Moet je dan toch weer een beroep doen op een soort pedagogie?’


We keren terug naar het openingsessay van Fuga’s en pimpelmezen. Hertmans wijst daarin op een feitelijk verbond tussen de nieuwe religiositeit en de massamedia, omdat die al evenzeer tot ‘anti-emancipatorische reflexen’ dwingen en boven alles ‘de eigen nestgeur’ aanwakkeren.

Hertmans: ‘Ik behoor absoluut niet tot de klagers over de woordcultuur. We hebben nooit meer woordcultuur gehad dan nu. Maar over de beeldcultuur weten we nog niet genoeg. Zo zendt MTV, toch zogenaamd een progressieve zender, heel reactionaire, anti-emancipatorische signalen uit over bijvoorbeeld de sekserollen… En de sociologen zijn nog maar net begonnen met te onderzoeken hoe het komt dat The Bold and the Beautiful de mensen zo aanspreekt. Nu moeten wij daar ook niet te soeverein over doen. Op ons niveau onderwerpen we ons ook aan die identificeringsdrang.’

Stefan Hertmans heeft op zich geen bezwaar tegen religiositeit. Hij pleit voor een openheid op transcendente waarden, waarin ‘de specifiek Europese verdienste van de twijfel en de crisis’ niet wordt ontkend, maar tégen een utilitaire neoreligiositeit, die in deze tijd ‘gedoemd’ is ‘ornamenteel’ te blijven en waarin de massa zich van zijn verwende verveling maar meteen ook van zijn moeizaam verworden vrijheid zoekt te bevrijden.

Hertmans: ‘Het transcendente institutionaliseren, via een kerk bijvoorbeeld, is pervers. Ik kan goed met idealistische christenen discussiëren, maar niet als ze uitgaan van hun superioriteit. Wie de wereld opdeelt in gelovigen en niet-gelovigen, neemt zijn eigen religie niet au sérieux. Want als ze universeel is, moet iedereen ze voelen.’


U suggereert een band tussen religiositeit en totalitarisme: ‘Gods identiteit is (…) naijverig. Hij verdraagt geen andere goden naast zich.’ U bent nogal streng voor de religie.

‘Ja, maar ik zeg ook dat er binnen het christendom vormen van emancipatorisch denken zijn die méér bieden dan alleen maar caritas. Ik denk aan de bevrijdingstheologie. Hoewel ik me afvraag in hoeverre je daar nog de religie nodig hebt. Want het blijkt dan toch over heel humane waarden te gaan. Je kunt iemand met een volledig profane opvoeding perfect het hele spectrum van gevoelens en ontroeringen en moreel besef bijbrengen. Ik vind het helemaal niet moreel iemand niet op zijn gezicht te slaan omdat God het mij verbiedt. Het gelaat van de andere, zoals Levinas het stelt, is voor mij uit zichzelf al transcendent genoeg.’


Kun je niet evengoed stellen dat religie voornamelijk bestaat uit een rituele omgang met zinloosheid? Dat er met andere woorden altijd een soort dubbelheid in aanwezig is?

‘Als dat klopt, dan is dat verwant met mijn opvatting van moraal. Het leven heeft geen zin, maar er moet absoluut een manier bestaan om het draaglijk te maken. Dat is voor mij een extreme vorm van verantwoordelijkheid. Als het voor enkele mensen werkt via religie, ja, waarom niet?’

Een mogelijk profaan antwoord op de zinvraag wordt door de kunst gegeven. In zijn tweede essay, ‘Kiezen voor Icarus?’, heeft Hertmans het over het ‘ondergronds gaan’ van de hedendaagse kunst.

Hertmans: ‘De kunst is op dit ogenblik zichzelf aan het ondervragen en is wellicht daardoor moeilijk, hermetisch en elitair. De kunst is ondergronds gegaan omdat ze werd gerecupereerd door het kapitalisme. Het is gegaan zoals met de scheermesjes van de punks: na twee jaar kon je ze in het goud kopen op de avenue Louise.’


En hoe zit het met de kritiek, als die geen transparante theorie meer heeft om zich aan te spiegelen? Moet ze zich beperken tot ijzersterke maar hermetische artikels in Andere Sinema of De Witte Raaf?

‘De kritiek moet op alle niveaus tegelijk zijn. Op het niveau van De Witte Raaf, Richard Rorty, Kees van Kooten, Kamagurka. We moeten trouwens niet langer kibbelen over of we nu voor of tegen het deconstructivisme zijn. Er is een andere grote vijand opgestaan. Een die héél het kritisch denken dreigt onmogelijk te maken.’


Hertmans schrijft: ‘Weigeren te overschreeuwen, weigeren jezelf vast te pinnen, en toch onwrikbaar staan voor dat stuk nomadisch en onbruikbaar onbenul dat je nu eenmaal bent – en dat goed door te denken in alles wat je maakt (want daar kun je toch niet mee ophouden) – het is het enige dat je leven en het besef van de geschiedenis van deze eeuw een beetje draaglijk maakt.’


Wat futiele trots als enig tegenwicht tegen de manifeste absurditeit – is dat niet een erg minimalistische invulling van de humanistische authenticiteits- en vrijheidsgedachte?

‘In dat citaat steekt een groot stuk zelfironie. Na het doen van al die uitspraken over samenleving en actualiteit, had ik zoiets van: fluit jezelf als auteur maar even terug, uiteindelijk zijn we allemaal veel onbenulliger dan we willen zijn. Dit is zelfrelativering, een ironisch knipoogje: veel meer kunnen we niet doen maar laten we dat goed doen.’

Engagement is een ander ‘profaan’ antwoord op ‘het gemis’. In het essay ‘De vlam overleeft de brandstof’ toont Hertmans aan hoe ‘vies’ dit woord in onze op het nu gefixeerde tijd is geworden. De neurotische dwang om zich alleen met het nieuwe bezig te houden, roept een ‘ironische distantie’ in het leven tegenover alles wat zich niet laat prangen tussen het gisteren en het morgen. Het is niet meer toegestaan iets te ‘menen’. ‘In dit vacuüm ontstaat de nood om geschiedenis te loochenen (…) en (…) minachting voor omzichtigheid en kritische reflectie – eigenschappen die wezenlijk zijn voor een democratie.’


Dat ‘menen’ bevindt zich in het type moraal dat u voorstaat altijd op de rand van de onverantwoordbaarheid?

‘Een definitieve fundering is uitgesloten. Het was, denk ik, Kierkegaard die zei: moraal reikt zover als je te voet kunt lopen. Dat is zeer juist. Voor het overige zijn we overgeleverd aan vrijblijvende solidariteitsgevoelens.’


Zoals we te voet niet op één dag in ex-Joegoslavië staan?

‘Bijvoorbeeld. Elk engageert zich volgens zijn mogelijkheden. Ik bereik enkele duizenden mensen met mijn essays; ik moet die verantwoordelijkheid opnemen. Politici hebben een groter bereik.’


Kierkegaard zegt: onze moraal reikt zover we kunnen lopen. Maar onze situatie is veel verscheurder want we wéten zoveel meer. We voelen ons schuldig voor wat daar gebeurt, én we voelen ons schuldig omdat we ons na verloop van tijd niet meer schuldig voelen.

‘De hamvraag is: hoe gaan we om met onze frustratie? Wij proberen op alle mogelijke manieren ons geweten te sussen. We hebben onszelf eigenlijk niets te verwijten, behalve misschien dat we ons aan het aanstellen zijn. Levy zegt het: de blauwhelmen zijn het symptoom van ons schuldgevoel. Met het enige wat we doen, tonen we overduidelijk dat we niets kúnnen doen.’

_____


Noten (250830):

Ik heb mijn tekst aangepast aan de vandaag in voege zijnde spelling. De Standaard hanteerde in 1995 de zogenaamde progressieve spelling, waardoor ik in die tijd zeer tegen mijn zin ‘kontekst’ moest schrijven, en ‘kunstfilozofie’ en ‘biezonder’. Ik heb voor deze transcriptie hier en daar nog een komma of spatie veranderd, en ook het gebruik van enkele en dubbele aanhalingstekens en cursieven.

Drongenhof in Gent was het toenmalige adres van Stefan Hertmans. Die woning leverde het materiaal voor zijn roman De opgang.

De Agusta-affaire was een schandaal in de marge van de aankoop van legerhelikopters. De socialist Willy Claes zag als erdoor zijn politieke carrière in rook opgaan.

In 1995 woedde tijdens het laatste decennium van de vorige eeuw in wat men toen nog ‘ex-Joegoslavië’ noemde een reeks oorlogen waarop de internationale gemeenschap niet veel meer deed dan machteloos toekijken. Zoals nu.


7665

Brugge, Filips de Goedelaan - 250730


donderdag 28 augustus 2025

LVO 265

fragment uit Het maaiveld


DE GROENE WATEREN (2)


Het eerste voorwerp is een speelgoedpistool. Nu geen politiek correct speelgoed meer, maar in die tijd was het heel courant dat kleine jongetjes, een vuurgevecht mimerend, achter elkaar aanzaten. ‘Pang-pang-pang!’ riepen ze daarbij. Wanneer ze – altijd denkbeeldig! – geraakt waren, moesten ze met veel misbaar ter aarde neerstorten en zich daar voor dood houden. Die dood duurde maar even: een wonderbaarlijke verrijzenis liet nooit lang op zich wachten.




In sommige van die neppistolen stak een mechaniek waarin je een papierrolletje moest aanbrengen. Dat schoof bij elk schot een eindje op. Op het rolletje, baksteenrood van kleur, waren donkergrijze stippen aangebracht die bestonden uit een laagje buskruit. Het overhalen van de trekker deed een hamertje op die stippen terechtkomen, wat een knal én de karakteristieke, ijzerhoudende geur teweegbracht. Ik had zo’n pistool. Maar het vreemde was dat het niet het Colt-model was, zoals we het kenden van de westerns op tv of het in die tijd zeer populaire cowboyfeuilleton Bonanza, maar een zwart en hoekig exemplaar, waarin ik pas veel later, toen ik het allang niet meer in mijn bezit had, een Luger herkende, het pistool waarmee tijdens de Tweede Wereldoorlog de Duitse Wehrmacht en Luftwaffe uitgerust waren. Ik heb geen idee waar mijn nep-Luger zich op dit ogenblik bevindt – ik zou het eigenlijk wel graag weten.

Uit de groene wateren diep ik een Nivea-strandbal op. Daar valt weinig spectaculairs over te zeggen. Donkerblauw van kleur, het merk in vette witte kapitalen daarop afgedrukt. Met de mond via een ventiel op te blazen. Ook verdwenen, roemloos allicht, samen met het opblaasbare zwembadje van een petroleummerk waarvan ik mij niet de naam herinner maar wel het logo, dat iets met de prehistorische dinofauna te maken had.(*)




(*) Het ging om de Sinclair Oil Corporation, die een dinosauriër in haar logo had.


7664

Brugge, Markt - 250729


woensdag 27 augustus 2025

notitie 485

LESSEN

De chronologie van een dagje Facebook.

Wat voorafging:

Een interview met een belangrijke Vlaamse schrijver, over zijn buitenverblijf in de Vaucluse, maakt me kwaad. Niet alleen omdat die belangrijke Vlaamse schrijver in overdreven lyrische bewoordingen zijn buitenverblijf in de Vaucluse ophemelt, maar omdat het medium waarin dat interview verschijnt, De Standaard der Letteren, zich niet langer lijkt bezig te houden met wat je zijn kerntaak zou kunnen noemen, de letteren dus, maar veeleer met rond de letteren te situeren lifestyle.

Het dagje:

Ik verwijt in mijn Facebookpost de belangrijke Vlaamse schrijver dat hij de kans heeft laten liggen om niet in te gaan op het verzoek om een interview te maken over zijn buitenverblijf in de Vaucluse, maar ik maak de fout om zijn aanvankelijke, in een privébericht via Messenger aan mij gerichte reactie op mijn eerste, emotionele en op badinerende toon gestelde reactie, integraal te citeren. Ik had aanvankelijk geaarzeld om dat privébericht integraal te citeren, maar voelde mij dan toch niet gebonden aan de verplichtingen die met privacy te maken hebben omdat de belangrijke Vlaamse schrijver mij in dat privébericht kruiperigheid en een toxische mentaliteit had aangewreven. Hij mag dat doen, maar dan liever in het openbaar. Dat is dus de fout die ik heb gemaakt: in een privécontext geuite beschuldigingen, in het kader van een discussie die openbaar hoort te zijn – met een publiek figuur over een zaak die iedereen aanbelangt die met letteren begaan is en met de manier waarop die in de media worden behandeld –, openbaar maken.

In de talrijke reacties gaat het al vlug niet meer over het interview over het buitenverblijf in de Vaucluse of over de manier waarop De Standaard der Letteren de letteren behandelt, maar over mijn vergrijp. Daarmee wordt op paradoxale wijze geïllustreerd wat een van de reageerders mij in de loop van de dag aanwrijft: whataboutism. Enkele schrijvers van Nederlandse origine wijzen mij in strenge bewoordingen terecht. Wat ik heb gedaan is absoluut not done. Het auteursrecht is ook van toepassing op privéberichten die via Messenger of WhatsApp worden verstuurd en het publiceren van die privéberichten is dus juridisch strafbaar. Als ik niet oplet zal ik van Facebook worden gegooid.

Ik trek mijn lessen. Ik had het privébericht gewoon moeten parafraseren. En ik had van meet af aan duidelijker moeten zeggen waar het mij om te doen was.

Toen ik laat op de avond het gevoel begon te krijgen achterna te worden gezeten door een roedel wolven, heb ik mijn post, samen met de hele sliert reacties eronder, weggehaald. Capitulatie. De prijs die ik moet betalen is dat ik bij de belangrijke Vlaamse schrijver en zijn aanhang alle krediet verloren heb. Maar ik blijf natuurlijk wel bij mijn oorspronkelijke beweegredenen die mij tot het schrijven van mijn Facebookpost hadden aangezet: dat het interview met de belangrijke Vlaamse schrijver mij zwaar ontgoochelde; dat de Vlaamse media op een slordige manier met literatuur omgaan en haar zo doende nog verder marginaliseren; dat ik niet ter zake doende kwetsende beschuldigingen niet hoef te pikken, ook niet als ze langs private weg worden geuit door een belangrijke Vlaamse schrijver.


7663

Brugge, Hauwerstraat - 250723


dinsdag 26 augustus 2025

driekleur 593

Alleen van de residentie van vond Hindenburg bleef het republikeinse zwart-rood-goud wapperen, waarschijnlijk omdat niemand het waagde het paleis van de Oude Heer binnen te dringen en hem neer te halen.

Philip Metcalfe, 1933, 152


driekleur 593

Gedurende hun veertien jaar durende strijd om de macht hadden de nazi’s de zwart-rood-gouden vlag van de republiek steeds belachelijk gemaakt als de vlag van het ‘zielloze systeem’ van de parlementaire democratie.

Philip Metcalfe, 1933, 151


notitie 484 / brief aan Stefan Hertmans

DESINTOXICEREN

Een week of twee geleden reageerde ik nogal impulsief op een in De Standaard verschenen interview (https://www.standaard.be/media-en-cultuur/boeken/op-bezoek-bij-stefan-hertmans-in-de-vaucluse-ik-weet-hier-weer-wat-het-is-om-in-leven-te-zijn/82920335.html) dat Guinevere Claeys had afgenomen van Stefan Hertmans over zijn tweede verblijf, in de Vaucluse:

Ik vond het tenenkrullend gênant, helemaal in lijn met zijn laatste worp, Dius. Meneer zit daar langzaam zijn handen te openen terwijl de wereld en, niet ver bij hem vandaan, de natuur in brand staat. Ik verwachtte – verleden tijd – van SH meer olfactorisch vermogen. Hij moet toch iets van de brandgeur hebben opgevangen – of zou de mistral een andere kant hebben uitgewaaid?

Er zijn nog schrijvers uit de mistige en vochtige Lage Landen die in de Vaucluse of de Drôme tweedeverblijfgewijs zon en inspiratie zochten. Daar is op zich niets mis mee. Maar er zijn opmerkelijke verschillen:

Ivo Michiels verbleef daar in alle stilte en discretie.
Luuk Gruwez bleef in zijn hoofd in Kortrijk resideren.
Gerard Reve beleefde er dolle maar dan toch vooral ingebeelde avonturen.
Hugo Claus loste er na het dessert (cavaillon, uiteraard) kruiswoordpuzzels op, als hij al niet met een relativerende knipoog reclame maakte voor kaas.
Stefan Hertmans mystificeert de omgeving en zichzelf.


Stefan Hertmans reageerde hierop via Messenger - ik parafraseer (na de discussie die op mijn oorspronkelijke tekst volgde en waarin het mij kwalijk werd genomen dat ik de privéboodschap van Hertmans aanvankelijk letterlijk had geciteerd; zie mijn post van 27 augustus):


Hertmans zegt, na mij met 'Beste Meneer Cornet' te hebben aangesproken, nota te nemen van mijn 'minachting', nadat ik hem destijds 'haast kruiperig' om een gunst had gevraagd. Hij zegt dat hij de vragen van de journaliste eerlijk heeft beantwoord. Dat hun gesprek onder andere ging over ons kleine landje waar een verstikkend klimaat heerst omdat iedereen voortdurend opinies over andere meent te moeten hebben. Dat Michiels en Claus een veel drukker sociaal leven hadden. Dat hij zich vaak genoeg over de milieuproblematiek uitspreekt, en dat dat nu eenmaal niet kan in binnen het bestek van één gesprek. Dat ik, door het 'tenenkrullend' te vinden dat hij op zijn plek getuigt van de mogelijkheid om een ander te leven, staaf wat hij in het interview zei: wat een opluchting het is om dat soort 'toxische mentaliteit' de rug te kunnen toekeren.   


Een mens kan twee dingen doen. Ik kies voor het tweede.



Geachte heer Hertmans,

 

Het is geen minachting, verre van. En mijn mentaliteit is niet toxisch. (Toch jammer dat u dat modieuze adjectief uit de kast haalt.) Mijn reactie kwam voort uit de teleurstelling, de ontgoocheling die ik voelde bij het lezen van het gesprek dat Guinevere Claeys met u had over uw buitenverblijf in de Vaucluse.

Blijkbaar heb ik een gevoelige snaar geraakt, anders had u zich niet de moeite getroost om mij als die vervelende kruiperige tor onder uw voet te vermorzelen. U mag dat, zolang het metaforisch blijft, gerust doen. Geen probleem en even goede Facebookvrienden. Toch zie ik u liever uithalen naar boven, en niet naar het ongedierte dat in uw kuiten bijt.

Wat Michiels en Claus betreft: jammer dat u de ironie niet vat van het rijtje waarin ik die twee naast Reve, Gruwez en Hertmans plaatste. U zegt dat Michiels en Claus veel meer bezoek kregen, daar in het Zuiden. Welnu, veel bezoek krijgen is voor mij niet hetzelfde als discreet zijn over het privilege van het bezitten van een riant tweede verblijf.

Voor alle duidelijkheid en vooraleer u mij afgunst aanwrijft: ik gun u uw stek in de Provence. Uiteraard, waarom ook niet. Het moet zalig werken zijn in de geur van de lavendelvelden, met het gekras van cicaden op de achtergrond en het vooruitzicht van het aperitief. Maar wat ik minder apprecieer is de wereldvreemde manier waarop u zich daarvoor laat fêteren door mevrouw Claeys, die daarvoor speciaal met de TGV naar de Midi is afgereisd. U zegt mij dat u eerlijk de vragen van de journaliste hebt beantwoord. Ik zeg u dat u haar erop had kunnen wijzen dat haar vragen in deze tijd misplaatst zijn. En dat u, nadat u had vernomen dat het interview over uw buitenverblijf zou gaan, had kunnen weigeren om eraan mee te werken. Kúnnen weigeren, niet moeten weigeren. U doet natuurlijk wat u zelf oordeelkundig acht.

De achterliggende gedachte bij mijn teleurstelling is uiteraard dat De Standaard der Letteren, waarvoor ik, zoals u zich misschien nog herinnert, inmiddels dertig jaar geleden als redacteur een tijdje heb gewerkt, nu blijkbaar is verworden tot een soort van lifestylemagazine waarin geletterden over alles behalve over hun boeken moeten praten.

(Ik herlees het interview en merk dat het toch meer over uw werk gaat dan ik aanvankelijk dacht. Ik was verblind door mijn ergernis.)

Met dat ‘kruiperig’ hebt u mij gekwetst – ik neem aan dat het de bedoeling was. U vindt nu blijkbaar, nadat ik tegen uw kar heb gereden, het feit dat ik u een paar jaar geleden mijn boek De elfde teen opstuurde ‘kruiperig’. Nochtans was u er behoorlijk enthousiast over. Ik citeer u even, toen u wel nog vriendelijk deed tegen mij:


Het is een zeer bijzonder “récit” zoals de Fransen dat noemen – er zitten ondertonen van Gilliams in je meanderende herinneringsproza, dat tegelijk ook een reconstructie-arbeid vormt. Het verhaal van je familie, van je afkomst, heeft iets zo indringend Belgisch, iets waar je moeilijk de vinger op kunt leggen en dat toch meteen herkenbaar is voor wie met hetzelfde filigraan is opgegroeid. Verder zijn er de talloze details die ik herken – en waarvan vreemd genoeg, de Kristoffel die aan het dashboard van grootvaders auto kleefde, voor mij plots iets zo indringends had, dat het me duizelde – ik was dit volkomen vergeten, maar daar straalde het kleine object opnieuw. Zeker ben je geboren op Saturnus, er kleeft iets van Benjamins melancholie aan de verhalen, aan de hernemende bewegingen en aan de ondertoon. Indringend en aangrijpend in zijn beschrijving van het eenvoudige, alledaagse, al te menselijke tekort...


Was het kruiperig u dat boek te sturen?

U liet zich niet alleen in 1995 een uitgebreid interview dat ik van u afnam welgevallen (De Standaard der Letteren, 11 mei 1995), u was ook blij met de recensie die ik schreef over Oorlog en terpentijn (https://pascaldigital.blogspot.com/2014/02/stefan-hertmans-oorlog-en-terpentijn.html). Misschien nam u nog geen nota van mijn andere teksten die over uw werk op mijn blog te vinden zijn, onder meer over De opgang (https://pascaldigital.blogspot.com/2020/09/feit-en-fictie-in-de-opgang-van-stefan.html) en over nog andere boeken (zoeken op ‘Hertmans’!). Waarmee ik op mijn bescheiden wijze en op mijn niveau, op geringere hoogte weliswaar (ik bevind mij op polderniveau, zij het wel op een derde etage van een appartementsgebouw), het mijne heb gedaan om tot de schittering van uw ster bij te dragen. Ik heb u altijd bewonderd. Enfin, niet uw persoon maar, zoals het hoort voor iemand die ik niet de eer heb persoonlijk te kennen, uw werk. Want daar draait het toch om? Behalve Dius, dat vond ik minder geslaagd, zoals ik hier schreef: https://pascaldigital.blogspot.com/2024/11/stefan-hertmans-dius.html. Misschien is die tekst u in het verkeerde keelgat geschoten en vindt u mij vooral daarom nu opeens ‘kruiperig’?

Enfin, keer nu maar dat ‘landje’ en zijn ‘toxische mentaliteit’ de rug toe. Geniet met geopende handen van de ‘prachtig eenvoudige essentie’ die u ginds aan de voet van de Ventoux aantreft. Kijk er een halve dag naar hoe het licht verschuift, tel er uw zegeningen en proef de niet-ijle, ademende stilte. Merk met goedkeuring hoe de lavendelgeuren nog eens zomaar uw kamer komen binnenwaaien. Ik probeer ondertussen de boel hier alvast wat te desintoxiceren.


Met vriendelijke groet,

Pascal Cornet



7662

250723


maandag 25 augustus 2025

LVO 264

fragment uit Het maaiveld


DE GROENE WATEREN 

Door in mijn verleden te graven en erover te schrijven, door te roeren in de groene wateren van het geheugen, komen dingen bovendrijven, voorwerpen die ik vergeten was.(*) En als je iets vergeten bent, dan ben je ook vergeten dat je het vergeten bent. Het vergeten betreft ook altijd het vergeten zelf: het vergetene is dubbeldik toegedekt en in zichzelf verzonken.

Hier moet ik het, bij wijze van divertissement, even hebben over voorwerpen die in hun fysieke gedaante de inmiddels meer dan vierenhalf decennia naar mijn heden niet wisten te overbruggen maar die daar nu als idee, als mentaal beeld, als herinnering wél in slagen omdat ze zich vasthaken aan het oproepen van hun context in een tijd waarin ze een kleine rol hebben gespeeld. Ze zuigen zich aan dat oproepen vast zoals poliepen aan een opgehaald scheepswrak.

(*) ‘De groene wateren van het geheugen, waarin alles verzinkt,’ schrijft Jules Renard op 10 februari 1906 in zijn dagboek. En: ‘je moet erin roeren. Dingen komen weer bovendrijven.’ (Jules Renard, Dagboek 1900-1910, 221; vertaling Marianne Kaas)




7661

De Panne - 250723


zondag 24 augustus 2025

7660

Omgeving De Panne - 250712