dinsdag 25 november 2025

LVO 318

fragment uit Het maaiveld


Ook met mijn relatie met de snoepgroothandel op de hoek van mijn straat ging het stilaan bergaf, richting volwassenheid. Ik reed nog wel een maand of twee samen met Martientje op naar school, maar ook daar kwam spoedig een eind aan. Ik bewaar daar maar een vage herinnering aan. Stond zij mij op te wachten of ik haar? Het komt me voor dat ik haar vaker stond op te wachten dan zij mij. Durfde ik haar aan haar schoolpoort opwachten – tussen een paar andere vrijers die op andere meisjes wachtten – of ging ik wat verderop staan, aan het begin van de Veltemweg? Waarover spraken wij dan, naast elkaar huis- of schoolwaarts fietsend? Vond zij het leuk, of integendeel vervelend en durfde zij daar niets over te zeggen? Vond ik het zelf fijn om samen met haar dat traject af te leggen? Hoe gingen we uit elkaar? Het is allemaal uit mijn geheugen gewist. Op een dag was het de laatste keer dat we samen fietsten – en ik zal het op dat moment niet beseft hebben.

Ik verloor Martientje Parmentier stilaan uit het oog. Zij had meer oog voor paarden, en sleet lange dagen en op den duur ook avonden in de manège. Tussen dressuur en roskam in heeft Cupido haar daar getroffen. Zij trouwde – op zeer jeugdige leeftijd – met een ruiter. Dat alles vernam ik pas heel veel later, nog maar zeer recentelijk eigenlijk, van mijn tien jaar oudere vriend W., die – hoe klein is de wereld! – twintig jaar de echtgenoot van Martientjes oudere zus bleek te zijn geweest. Ook Mimi had een passie voor paarden, alsook voor honden, en die passie deelde W. niet. Uiteraard had hij het voorwerp van mijn prille liefde ook gekend. Toch wist hij mij niet veel over haar te vertellen. Dat ze erg mooi was, kon hij bevestigen. Ze had met haar witte ridder-de-ruiter twee kinderen gehad, en dan later nog eens twee bij een andere man. Van wie ze nu ook alweer weg was. Het eerste huwelijk was gestrand omdat Martientje op den duur niet veel méér deed dan stallen uitmesten en vers stro uitspreiden, wat niet strookte met wat ze zich van het leven had voorgesteld. Ze zou nu al vijf kinderen in totaal hebben – en haar schoonheid was ze kwijt, zei W., maar dat wilde ik niet geloven. Wat hij begreep. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik toen hij het onderwerp afsloot met het argument dat het niet goed was dat ik meer te weten zou komen.




7754

Brugge, Zand - 251105


maandag 24 november 2025

getekend 515

G. - 21 juli 1999


LVO 317

fragment uit Het maaiveld


Dat het tussen meneer-de-directeur-van-de-meubelzaak en mevrouw-de-zus-van-de-gouverneur niet altijd koek en ei was, werd steeds duidelijker. Hun Buick en Karman rolden op de meest ongeregelde en onvoorspelbare tijdstippen af en aan. Ook de jongste zoon, Jan, was, al heel vroeg, autobezitter. Hij scheurde de oprit af en op met zijn blauwe 2pk’tje. Niet meer het ronde maar het al wat hoekigere model van de jaren zeventig. Soms kwam hij midden in de nacht met veel kabaal aanzetten. Dan deed hij meer dan één rondje op de twee toegangen tellende oprit. Het was duidelijk dat Jans geest dan niet meer helder was. Dat hij desalniettemin achter het stuur van zijn Diane was gekropen, daar maalde men in die tijd nog niet zo om. Wij hoorden het kabaal wel, maar zegden er niets van: dat was iets van de overburen en die leefden in een andere wereld. Maar het stond in de sterren geschreven dat het slecht zou aflopen met Jan Palmans. En inderdaad, hij overleefde zijn eerste serieuze auto-ongeluk niet. Vreemd genoeg was het – zoals wij konden opmaken uit zeer discrete mededelingen die ons uit diverse hoeken bereikten – de allereerste keer geweest dat hij, om redenen die zich gemakkelijk lieten raden, niet zelf achter het stuur zat. Jan stierf, nauwelijks negentien jaar oud, op de passagierszetel naast zijn als chauffeur dienstdoende vriend, die – fysiek toch – ongedeerd bleef. Consternatie in de Populierendreef.



De volgende dagen was het een af en aan van limousines met in het zwart geklede mensen. Belangrijke personen, gestelde lichamen die wij nooit eerder hadden gezien, kwamen hun rouw betuigen en een groet uitbrengen bij de kist, die in de salon bovenop de biljarttafel wachtte op de teraardebestelling. Ik mocht er, samen met mijn moeder, ook eens langs defileren. Wij waren toch de overburen, nietwaar? De sfeer in die kamer was onwezenlijk. Ik wist bij God niet wat ik daar kwam doen, welke de juiste gebaren waren die ik moest maken, wat daar eigenlijk van mij werd verlangd. Ik herinner mij ook niet dat ik er – als de twaalf- of dertienjarige die ik toen was – in slaagde om mij ten volle te realiseren welke inhoud de gesloten kist had die daar zo tussen een overdaad aan bloemen rustte op de biljarttafel waarop Jan enkele jaren geleden nog zijn elektrische autoracebaan had uitgestald en waarop een paar weken later, wanneer de ergste rouw zou zijn verwerkt – zo beeldde ik mij dat toch in – normaal gezien opnieuw ivoren ballen naar elkaar toe zouden rollen en elkaar zouden aantikken in meestal voorspelbare maar soms ook bijzonder merkwaardige en zelfs spectaculaire caramboles waarbij de ‘met effect’ aangespeelde bal de gekste curven maakte, snelheid leek te winnen na een rand te hebben geraakt en strakke lijnen trok over het groene vilt.




7753

F. - 251102


zondag 23 november 2025

boekverhaal 74

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


EDDY


Ik had het voor Roger. Altijd de underdog, een eerzuchtige dwarskop, Meetjeslandse zigeuner. Maar groots in het verlies want, zo gaf hij toe aan het eind van zijn carrière (altijd veel te kort voor een coureur, maar soms een jaar te lang): ‘Zonder Eddy zou ik nooit zoveel koersen hebben gewonnen.’ Of hoe rivaliteit de minder sterke de hoogte in duwt.

Eddy werd altijd aangemoedigd met ‘è-die, è-die, è-die!’. Daar stond in de spreekkoren langs de kant van de weg tegenover: ‘allé rozé!’ En dan was het peloton alweer voorbijgeflitst.

Ze hadden allebei glorieuze bakkebaarden. Fabrés. Echt halfweg de jaren zeventig schrijven we.

Roger heeft na zijn pensionering op jeugdige leeftijd altijd een weg moeten zoeken. Als sportbestuurder bakte hij er niet veel van. Een ondernemer zat er niet in hem. En hij scharrelde ooit met Phaedra Hoste, die volgens P-magazine vooral op zijn geld uit was. Af en toe, wanneer het weer de tijd van de kasseiklassiekers was, mocht hij in een studio komen uitleggen hoe hij er bijna altijd in slaagde lekke banden te vermijden. Maar sinds hij een tweede monsieur Paris-Roubaix naast zich moet dulden is dat privilege bijna volledig weggedeemsterd. Eddy daarentegen bleek ook in zijn pensioen de sterkere. Hij stampte een fietsfabriek uit de grond – niet moeilijk met zo'n merknaam! – en zette daarin zowat zijn hele ploeg van weleer aan het werk, en hij leefde als coureur voort in zijn zoon Axel, die Belgisch kampioen werd, die ergens onderweg, toen zijn vader nota bene tv-commentaar aan het geven was, in een ravijn kukelde (en die rit toch nog won!), en die voorwaar als een Griekse god brons behaalde in Athene.

Vader Merckx werd stilaan oud en verwierf nog bij leven een godenstatus. Iedere keer dat hij voor alweer een akkefietje het ziekenhuis in moet, is dat een item in het journaal. En de dag dat hij sterft – àls hij ooit sterft want dat is niet zeker – wordt zonder enige twijfel een dag van nationale rouw.

Ik heb een handtekening van deze godmens. Ze staat in een boek dat ik mij veroorloofde te recenseren op een daartoe niet voorbestemde plek – een van de weinige vriendendiensten die ik mij ooit heb gepermitteerd: ik ging met de auteur af en toe eens snookeren.

Het was aanschuiven aan de signeertafel. De kannibaal zette met een zwierige krabbel zijn poot en bedankte de devote nieuwe eigenaar van zijn boek met een vriendelijk woord. Zo deed hij dat ook bij mij. Ik veroorloofde mij de man van vlees en bloed aan te spreken. ‘Het is een van mijn verste herinneringen,’ sprak ik, vroegoud, ‘dat ik u op de televisie zag winnen op de Via Roma. In een millimetersprint versloeg u Jan Janssen. Dat moet in 1968 zijn geweest.’ Dat was ondertussen ook alweer dertig, nu bijna zestig jaar geleden. De beelden die ik mij herinnerde waren nog zwart-wit.

Eddy, die nog altijd de reputatie heeft nog altijd een levende encyclopedie van zichzelf te zijn, verbeterde mij droogweg: ‘In 1968 heb ik niet gewonnen. En Jan Janssen was nooit tweede. In 1966 klopte ik Durante in de spurt, en in 1967 Motta. Ik heb nog één keer moeten spurten voor de overwinning, dat was in 1975. Toen werd Moser tweede.’


Merckx wint Milaan-San Remo in 1967 

Frans Verbeeck, sandwichman van het biermerk Watney, zei ooit – ik hoor het hem nog zeggen – tegen wielercommentator De Bruyne: ‘Fred, hij rijdt vijf kilometer te rap voor ons.’ Frans klonk bijna wanhopig, maar zijn uitspraak is wel spreekwoordelijk geworden.

Merckx won Milaan-San Remo zeven keer: behalve in de al genoemde jaren was dat, telkens solo, in 1969, 1971, 1972 en 1976, het jaar te veel.

Uit het stukje dat ik toen schreef dit citaat: ‘Een plausibele psychologische en sociologische constructie verklaart de toch wel uitzonderlijke prestatie van de eenvoudige kruidenierszoon uit Woluwe. Beslist ongewoon in het genre is dat de auteur het aandurft de zwakheid van de mens Eduard uit te spelen tegen de grootsheid van de sportman Eddy. Dit contrast is het centrale gegeven van deze biografie: Merckx is “groot” (geweest) ondanks zijn karakteriële “kleinheid” en zijn “kleinburgerlijke” afkomst. De manier waarop Merckx zijn ongelooflijke natuurtalent en zijn teugelloze ambitie heeft waargemaakt in een nog niet volledig gecommercialiseerde en geprofessionaliseerde wielerwereld, steeds met groot respect voor zijn tegenstanders en vanuit een aan het naïeve grenzende integriteit, krijgt meteen een heroïsche, ja zelfs tragische, allure.’



Rik Vanwalleghem, Eddy Merckx. De mens achter de kannibaal (1993)
Pascal Cornet, ‘Kannibaal’, in: Kunst & Cultuur, januari 1994 – https://pascaldigital.blogspot.com/2012/11/kannibaal.html
https://p-magazine.com/nl/articles/phaedra-hoste-alleen-verliefd-op-geld


7752

Brugge, Poortersloge - 251028


zaterdag 22 november 2025

getekend 514

20 juli 1999


7751

Brugge, Zand - 251026

 

vrijdag 21 november 2025

LVO 316

fragment uit Het maaiveld


Maar deze Hof van Eden, die bestond uit verborgen schuilplekken, onuitgesproken bekoringen en argeloze spelletjes, was tot verdwijnen voorbestemd. Els was, hoe kan het anders, vroegrijp en trok al snel de wereld in, op zoek naar andere dan imaginaire veroveringen. Voor mij had ze geen oog meer, voor zover ze dat al ooit had gehad, en ze wilde nu ook blijkbaar niet meer door mij gezien worden. Ik zag haar enkel nog op haar fiets, en later een brommertje, thuiskomen van school en van ik weet niet waar ze nu weer eens had rondgehangen. (De verlokkingen van de stad gingen voor mij nog ver achter de horizon van mijn kleine wereld schuil.) Maar ik herinner mij wel dat ze met een aardappelmes het onkruid in de voegen tussen de duizenden kasseien van de oprit van haar huis aan het verwijderen was. Dat deed ze uiteraard niet vrijwillig: ze was gestraft omwille van een voor mij nog onbenoembare losbandigheid die niet geheel strookte met haar toch nog altijd, alle vroegrijpheid ten spijt, vrij jeugdige leeftijd.




Van het gezin Palmans aan de overzijde van de straat bereikten ons overigens steeds meer onheilstijdingen. Spectaculair – en ook grappig – was de demonstratie die Hilde, een oudere zus van Els, gaf van haar vermogen om de rook van haar sigaret via haar oor uit te blazen. Daar had ze van haar vader een klap tegen gekregen, met een scheur in haar trommelvlies tot gevolg. Daardoor kan ik de waarneming van de bioloog J.B.S. Haldane bevestigen, en er mij ook iets bij voorstellen: ‘meestal geneest het trommelvlies en mocht er een gat in blijven zitten, dan is iemand weliswaar een beetje doof, maar hij kan nog altijd rook door het betreffende oor uitblazen, wat door zijn omgeving als een vaardigheid wordt gezien’.

7750

Gent, MSK - 251024


donderdag 20 november 2025

getekend 513

juli 1999


LVO 315

fragment uit Het maaiveld


Een van mijn herinneringen aan Martientje voert me terug naar een namiddag die zij samen met Els zonnend doorbracht in haar tuin, naast de snoepgarage. Het was snoeiheet – misschien was het wel in de legendarisch hete en droge zomer van 1976. Ja, die zomer moet het geweest zijn, de zomer van 1976 die intussen, hoewel al ruimschoots overtroffen door opeenvolgende hetere zomers in de jaren nul en tien van de nieuwe eeuw, mythische proporties heeft aangenomen omdat het in die tijd nog een uitzonderlijk hete zomer was: na een uitzonderlijk natte winter, met onder meer de overstromingen in Ruisbroek, regende het maanden aan een stuk niet. Uiteindelijk lag alles wat groen hoorde te zijn er dor en verbrand bij en de bladeren vielen al in augustus van de bomen. Beide meisjes hadden niets anders aan dan een bikini. Ze zullen wel verveeld zijn geweest met mijn aanwezigheid. Hoewel, dat is misschien niet eens zeker. Ik trok ook even mijn T-shirt (mijn lijveke) uit maar ik denk niet dat mijn bleke bast veel indruk maakte. De meisjes smeerden elkaar in. Ik zag het aan. Uiteraard was ik niet ongevoelig voor de soft-erotische sfeer die in die tuin hing. Het is me bijgebleven, het staat me nog voor de geest. Ik weet zelfs nog welke kleuren die bikini’s hadden, en hoe vooral die van Martientje mooi afstak tegen haar bronzen huid.

Minder onschuldig misschien, maar toch nog altijd perfect passend in de functie van wankele stapsteen op het pad naar de volwassenheid, was het ‘doktertje spelen’. Deze herinnering betreft een episode van minstens vijf jaar eerder, ergens begin de jaren zeventig. Ik was toen ongeveer tien. Ik veronderstel dat alle kinderen die fase van premature belangstelling voor het medische vak doorlopen – ik hoef me dus geen zorgen te maken als ik hier zeg dat het spelletje niet verder strekte dan het terugschuiven van een voorhuid of het ‘opereren’ van een nog onbehaard spleetje met een grasspriet. Vaak zal het trouwens niet zijn voorgevallen, ik denk hooguit twee keer en misschien zelfs dat niet. Ik herinner me niet eens wiens piemeltje daar werd onderzocht – ik ben het in elk geval niet zeker of het het mijne was. (Maar van wie dan wel?) Wat ik wel nog weet, is dat vooral Els graag haar bovenlichaam ontblootte – waar er nog niets anders te zien was dan bij jongens – en onder haar rokken liet kijken. Martientje beperkte zich tot kuis toekijken. Wellicht vond ze het niet eens leuk, wat daar gebeurde, in die struiken onder de berken en wilgen die de rand vormden van het bosje achter de tuin van mijn ouderlijk huis.




7749

Gent, MSK - 251024


woensdag 19 november 2025

LVO 314

fragment uit Het maaiveld


Ik zou alles voor Martientje hebben gedaan, op den duur. En ik deed ook veel voor haar, zonder dat zij daar weet van had. Ik fietste een extra rondje, ik ging de trap op zónder de treden aan te raken, ik hield mijn adem een halve minuut in. Als ik dergelijke onzinnige dingen deed (iets overbodigs, iets wat niet te verantwoorden was binnen de logica van het nut en de luiheid), dan zou zij mijn liefde beantwoorden. Ik deed het allemaal voor Martientje Parmentier. Ik deed aan magisch handelen – ik hoopte haar op die manier voor mij te winnen, even haar aandacht op mij te vestigen.

Het was niet dat ze onvriendelijk was met mij. Maar eigenlijk zag ze mij niet écht staan. Ik was niet meer dan het jongere jongetje uit haar straat. In haar ogen een kind nog. Haar aandacht begon uit te gaan naar oudere jongens. Philippe L. met zijn attractieve Berner sennenhond noemde ik al. En als Martientje met Els samen was, werd er eigenlijk alleen maar geroddeld en gefezeld. Daar waren die meisjes sterk in. Ze hadden altijd wel iets aan elkaar te vertellen. Wanneer er nog een derde meisje bij was, wat af en toe gebeurde, dan ontstonden de combines waarbij X zei: ‘Ik wil nu eens iets aan Y alleen zeggen’. Z werd daarbij uitgesloten en moest buiten gehoorsafstand gaan staan. En dan werd er gefluisterd en gegiecheld. Zoals alleen meisjes dat kunnen en niet kunnen laten.



7748

Gent, MSK - Vanfleteren - 251024


dinsdag 18 november 2025

LVO 313

fragment uit Het maaiveld


Ik trok vaak met beide meisjes op. Een van onze favoriete spelletjes was cowboy-en-indiaan. Ik moest dan wel de rol van stoute cowboy op mij nemen. Maar wat graag liet ik me gevangennemen en vastbinden. Martientje was natuurlijk altijd een indiaanse. Verstoppertje speelden we ook dikwijls. Ik probeerde een schuilplaats te kiezen vanwaaruit ik het voorwerp van mijn onuitgesproken en zelfs niet eens bewust verlangen kon gadeslaan. Een enkele keer kwamen Martientje en ik tijdens het verstoppertje spelen in de grote tuin van de Palmansen samen terecht achter de houtblokken die waren opgestapeld achter de cabane waar stoute cowboys hun verdiende straf moesten uitzitten. Els, die ons moest zoeken, had de honderd bereikt en was begonnen met zoeken, zodat wij ons niet meer mochten verroeren. Ik bad dat dit onverhoopte samenzijn op een erg kleine oppervlakte lang mocht duren.

Mettertijd geraakte ik steeds verknochter. Ik zocht Martientje al eens op en werd daar – enigszins tot mijn verbazing – binnengelaten. Ik zei dan heel beleefd goeiedag aan madame Parmentier, ook van het donkere type. Die welgemanierdheid werd gewaardeerd. Meneer Parmentier kreeg ik nooit te zien, hij zat beneden borderellen in te vullen. In de slaapkamer van Martientje hing een poster aan de muur waarop, in een vage mist (of was het een sluier van opspattend water?), een kudde paarden met wapperende manen over een plas sprong. Martientje haalde ook al eens een modelspoorbaan boven. Die had wellicht aan haar broer toebehoord, een zeer volwassen uitziende jongeman met lang sluik haar, een baard en een ziekenfondsbrilletje. De John Lennon van de Populierendreef, zeg maar.

Wat was dat een gelukkig, zaligmakend gevoel: verliefd zijn zonder het te beseffen! Zonder te beseffen dat er een verlangen was en dus ook zonder te beseffen hoe onmogelijk dat verlangen was, hoe gedoemd het was nooit te zullen worden vervuld.





7747

Brussel, Warandepark - 251019


maandag 17 november 2025

boekverhaal 73

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


GLANS

In 1993 verscheen onder de titel Over het lezen de vertaling door Tony Volger van Sur la lecture. De lectuur van dit boek, dat behalve dit essay van Proust en een toelichting door de vertaler ook een eveneens door Volger vertaald fragment uit Le temps retrouvé (De hervonden tijd) bevatte, veranderde mijn leven.

Nu ja, veranderde mijn leven. Dat klinkt nogal dramatisch. Juister is: het veranderde mijn kijk op het leven. Op hoe ik tegen het leven en, daarin vooral, de dingen aankijk.

In Over het lezen koppelt Proust een herinnering aan hoe hij als kind de geneugten van het lezen ontdekte aan een beschouwing over de esthetische theorie van de Britse filosoof John Ruskin. Prousts bevindingen sloten perfect aan bij wat ik op dat moment zelf aan het ontdekken was: de vreugde van het lezen en een manier om naar de wereld te kijken die de dingen wat minder grauw en grijs maakte, een kijkwijze die, om het onhandig en zeer approximatief uit te drukken, een glans over de dingen legde. Ook over de lelijke dingen. En het essay opende en passant voor mij ook het universum van Marcel Proust.

Ik ben ervan overtuigd dat Over het lezen een boek is dat mij gelukkiger heeft gemaakt. Ik schreef er indertijd zelf een essay over – waarmee ik een zandkorrel toevoegde in de cementbak waarmee een toren van Babel werd opgetrokken die bestaat uit alle en in alle talen verschenen secundaire literatuur over de auteur van de Recherche. Mijn bijdrage verscheen onder de titel Een glinsterende sluier in Dietsche Warande & Belfort (april 1998). Ik vatte het essay aan met een citaat dat de essentie bevat van wat ik wilde zeggen: ‘Het universum kreeg in mijn ogen plotseling weer een oneindige waarde, en mijn bewondering voor Ruskin gaf zo’n belang aan de dingen die hij me leerde liefhebben dat het was alsof ze met iets kostbaarders dan het leven zelf waren bezield.’ (Wie het hele essay wil lezen, kan dat hier: https://pascaldigital.blogspot.com/2004/10/een-glinsterende-sluier.html.)

In de periode van mijn leven dat ik Over het lezen las, was ik hard op zoek naar een theoretische onderbouw om mijn behoefte aan zin te schragen. Hoewel ik toen een jonge vader was en gelukkig getrouwd, neigde ik heel erg naar somberheid en defaitisme. De religie had voor mij al geruime tijd afgedaan, politiek-ideologisch stond ik nergens, en in al zijn onoverzichtelijkheid en klaarblijkelijke stuurloosheid leek de wereld een moeilijk te duiden amalgaam van efemere betekenissen waarin ik geen lijn kon trekken. Ik miste – en mis nog altijd – het vermogen en het talent om veel voor mijn medemensen te betekenen, laat staan dat ik mij ergens in een dienende rol verdienstelijk zou maken in het vrijwilligerswerk of als sociaal hulpverlener. Mantelzorger heb ik nooit moeten zijn. Ik miste transcendentie. De enige manier die was overgebleven om zin te verschaffen, behalve plezier maken met mijn vrienden, genieten van mijn toen nog jonge huwelijk en intellectuele genoegens opzoeken in het lezen en schrijven (waarbij ik het geluk had om van mijn ‘hobby’ mijn werk te kunnen maken, zoals dat dan heet), leek mij toen al: schoonheid. Een esthetica werd mij in eerste instantie aangereikt door Arnold Burms, mijn professor Kunstfilosofie in het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, die met zijn lessen over La chambre claire van Roland Barthes een beslissende invloed op mij uitoefende.

Dat was de context waarin ik Over het lezen een eerste keer las.

Ik licht enkele zinnen uit mijn essay.

...de meest intense en aangenaamste ervaringen zijn de onbedoelde. [Proust] voert aan dat wat wij ons herinneren van dat lievelingsboek [dat wij als kind hebben gelezen] helemaal niet de inhoud is, of het verhaal, maar de omstandigheden waarin wij het hebben gelezen. Die hebben zich als het ware op de ervaring van het lezen geënt: “de hinderlijke bij of zonnestraal waardoor we wel even op moesten kijken of gaan verzitten”, het belletje voor het avondeten, kortom alles wat buiten het aandachtsveld de activiteit van het lezen begeleidde of, met andere woorden, het soort triviale dingen die allemaal samen die onbestemde sfeer vormen die als het ware haar aangenaamheid op onze herinnering aan die verre lectuur afstralen. In Le temps retrouvé staat het zo: “Tel nom lu dans un livre autrefois, contient entre ses syllabes le vent rapide et le soleil brillant qu’il faisait quand nous le lisions.” Opmerkelijk is wel dat ook het hinderlijke (de bij, de zonnestraal) tot aangenaamheid kan worden getransformeerd.’

In de alchemie van de proustiaanse esthetische ervaring kan, met andere woorden, het lelijke (hinderlijke) tot het schone (aangename) worden omgevormd. Wie op zo’n manier, als een esthetiserende Midas, naar de wereld kijkt, ziet voor zijn ogen (en in zijn geest) hoe het banale en triviale mogelijkerwijs in glinsterend goud metamorfoseren. Wat verderop in het essay van Proust, wanneer hij nadenkt over functionaliteit, blijkt dat de esthetische waarde van objecten nu net ligt in de onmogelijkheid om die objecten tot hun functionaliteit te herleiden. Dat strookt dan weer met mijn overtuiging dat veel van wat ons leven de moeite waard maakt nu net met nutteloosheid te maken heeft en niet rationeel kan worden geanalyseerd. De ervaringen van zinvolheid reveleren zich op onverwachte, toevallige en in elk geval niet-afgedwongen of niet-georganiseerde momenten, en we nemen ze waar – even maar, vluchtig in veel gevallen – met als het ware een zijdelingse blik. Uit mijn essay: ‘Gegeven de onmogelijkheid tot expliciteren en het gevaar van vernietiging van de “waarheid” door het tóch te proberen, zou men kunnen stellen dat de esthetische ervaring een aangelegenheid is van het onbewuste intellect, omdat het er nu net op aan komt bepaalde dingen niet bewust te wíllen zien.’


Deze manier van kijken heeft mijn leven aanzienlijk verrijkt. Een afgeleide daarvan is mijn fotografie. Ook om die reden is Over het lezen voor mij een van de belangrijkste boeken van mijn leven geworden – een boek dat ik dan ook regelmatig herlees en zal blijven herlezen.


Ik maakte gebruik van de uitgave Journées de lecture, collection 10/18 n° 2399, Paris, 1993, en van de Nederlandse vertaling door Tony Volger: Over het lezen, Groningen, Historische Uitgeverij, 1993.


7746

Oostende - 251019


zondag 16 november 2025

getekend 512

juli 1999


LVO 312

fragment uit Het maaiveld


Ik heb het nog niet over de liefde gehad.

Er woonden nog andere kinderen van min of meer mijn leeftijd in mijn straat. Geen onbelangrijk gegeven voor het kind dat ik toen was want als ik niet binnen speelde, ging ik de straat op. Behalve Dirk Bellemans, de buurjongen die, samen met zijn twee jaar jongere zusje Linda, nooit zijn tuin uit mocht(41), kwamen er eigenlijk alleen maar twee meisjes voor samenspel in aanmerking. Ze waren allebei één jaar ouder dan ik.

Bij de overburen, het gezin Palmans, waren er vijf kinderen. De eerste vier waren voor mij te oud. Blonde Els was de jongste en bevriend met Martientje Parmentier, die honderd meter verderop woonde, op de hoek met de Engelendalelaan. Martientjes vader was snoepgroothandelaar. Het huis van de Parmentiers was daarop gebouwd: het gezin leefde op de eerste verdieping, het hele gelijkvloers was ingenomen door een opslagruimte, een kantoor en een parkeergarage voor de goudkleurige Opel Diplomat van meneer Parmentier en voor de blauwe bestelwagen waarmee een bediende de bestellingen naar de kruidenierswinkels in de buurt transporteerde.

Ook Martientje was een jongste kind, en zij had net als ik een veel oudere broer en zus. Op een dag zei mijn moeder, toen ze Martientje samen met haar zus Mimi hun Ierse setter zag uitlaten – het beest trok uit alle macht aan zijn leiband en was nauwelijks te houden: ‘Wat een schoon kind is dat toch.’ Ik keek op, het was alsof ik een volmacht kreeg om wat ik al een tijd voelde nu ook bewust te denken. Martientje Parmentier, twaalf jaar of daaromtrent op dat moment, had een gaaf, rond gezichtje met een huid die gemakkelijk bronsde in de zomer, was een goed geproportioneerd lichaam aan het ontwikkelen, maar had vooral – dat was haar meest in het oog springende kenmerk – prachtige lange gitzwarte haren, zo zwart dat er een blauwe weerschijn in zat. Met haar donkere ogen leek ze wel een indiaanse vrouw, een squaw, zoals ik wist van de boeken van Winnetou en Old Shatterhand. Het was duidelijk: wat Nsho tshi, de zus van Winnetou, was voor Old Shatterhand, kon Martientje Parmentier worden voor mij.

In Els Palmans was ik niet geïnteresseerd. Zij was mij iets te grof besnaard, ook al was het gezin waar zij deel van uitmaakte op de sociale ladder veel beter gesitueerd. Haar vader was directeur van een grote meubelzaak in de stad – zo groot dat er wel al eens op de radio reclame voor werd gemaakt. Els’ moeder was een zus van een provinciegouverneur.




7745

Oostende - 251019

 

zaterdag 15 november 2025

getekend 511



7744

Oostende - 251019


vrijdag 14 november 2025

LVO 311

fragment uit Het maaiveld


Later ben ik eens naar mijn schooltje teruggegaan: alles leek er zo klein te zijn geworden dat het er de schijn van had dat deze krimp niet te stuiten was, waardoor de vrees mij bekroop dat het hele gebouw, samen met alle herinneringen die eraan vasthingen, van alle kinderen die er ooit school hadden gelopen – en dat moeten er vele honderden zijn geweest – maar ook van alle leerkrachten die er hadden gewerkt, uiteindelijk wel niet anders kon dan volledig te verdwijnen. Tenzij iets hier en daar, in een of ander geschrift of op een foto, zou zijn vastgelegd. In dat geval was een iets langer nabestaan misschien verzekerd.

Van nabestaan gesproken, en van de hierboven vermelde Dany Vermeersch wiens penalty ik ooit stopte… Onlangs (april 2022) bezocht ik nog eens, voor het eerst sinds erg lange tijd, het kerkhof van Ver-Assebroek. Mijn moeder ligt er begraven, en ook nog een paar andere mensen die ik ooit heb gekend: Jan Palmans, de moeder van Charlotte, en nog een paar anderen. En er komen er ook iedere keer bij: Roger Devriese (de vader van Danny), Gust Palmans (onder dezelfde steen als zijn zoon Jan, die daar al enkele decennia ligt en die nu een zestiger zou zijn) en ook, jawel, Dany Vermeersch. Dat was even schrikken. Ik weet niet of er van die klas, die toch zes jaar vrijwel ongewijzigd samenbleef tijdens het doorlopen van de hele lagere school, al anderen eerder zijn ‘komen te gaan’, maar deze naam aantreffen, met daaronder hetzelfde jaartal als mijn geboortejaar: dat gaf wel een schok. Hoe was die kleine blonde dikkerd uitgegroeid? Is hij gelukkig geweest? Heeft hij nog meer penalty’s gemist in zijn leven? Hoe is hij aan zijn vroege einde gekomen? Allemaal onopgeloste vragen, definitief onopgeloste vragen.

7743

Oostende - 251019


7742

Oostende - 251019


donderdag 13 november 2025

getekend 510



LVO 310

fragment uit Het maaiveld


Een keer gingen we met de hele klas op bezoek bij Marc Wildemeersch, die met een gebroken been thuis in bed lag. Marc, in de alfabetische rangorde altijd de laatste, woonde met zijn moeder in een klein boerderijtje in het Ryckeveldebos. De plafonds waren er erg laag en de slaapkamer waarin dat bed stond klein, zodat we er niet allemaal tegelijk in konden.

Ook in de medische sfeer was het hevig bloedende gat in mijn voorhoofd dat ik had opgelopen nadat ik op de speelplaats voorover vallend tegen een van de vooruitstekende moeren was gestruikeld waarmee de beugels waren aangespannen die de regenpijp tegen de muur vastklonken. Meneer Vervaecke voerde mij met zijn auto naar de spoeddienst. Ik herinner mij hoe daar een laken met een gat in over mijn hoofd werd gelegd, hoe de verdovende prik pijn deed, maar al de rest niet meer.