woensdag 6 november 2024

een mooi moment, vorige week 55

241030

FANMAIL

Dag G,

Jouw woorden doen heel veel deugd. Ze sluiten naadloos aan bij de tot nu toe unaniem lovende commentaren op Vaderader die ik al mocht ontvangen, maar ze stijgen daar ook bovenuit omdat ze prijzen omwille van de in mijn ogen enige juiste reden: niet het ‘herkenbaar’ of ‘spannend’ of ‘goed geschreven’, dat ik wel vaker hoor en dat zeker ook wel flatterend is, maar het ‘niet het wat telt, maar het hoe’ en, daarbij aansluitend, het ‘een eigen stem’. Ik plaats, met jouw goedvinden, jouw woorden op het achterplat van de extra exemplaren die ik laat maken: 'een boek met een eigen stem, dat doet nadenken en nazindert'.  

(…)

Alle goeds,

Pascal






een mooi moment, vorige week 54

241029

SONATE

Ik sla de laatste bladzijde om. Wat heb ik me daar gelezen, zeg? Wat een knettergek boek. Een 75-jarige man schrijft naar een verre vrouw brieven die hij nooit versturen zal. April Gifford bracht als Amerikaanse studente op bezoek in Praag in 1988 na een avondje doorzakken een nacht door bij de gevierde schrijver en dat heeft op de toen kersverse weduwnaar een blijvende indruk gemaakt. Gevierde schrijver? Nu ja, dat is dubbel want Hrabal belandde een jaar later, toen de Fluwelen Revolutie plaatsgreep, in lastig vaarwater omdat hij nooit, zoals andere coryfeeën van de Tsjechische cultuur, expliciet en ondubbelzinnig afstand had genomen van het door Rusland gestuurde communistische regime.

De brieven bevatten ouwemannengeflirt met de veel jongere April, beschouwingen bij het Tsjechoslowaakse en Tsjechische politieke en culturele leven, en het verslag van een nogal chaotische lezingenreis doorheen de ‘Veredelde Staten’. Maar ze bevatten ook de bochten waarin Hrabal zich wringt om het door zijn opportunisme beschadigde blazoen wat op te poetsen. Hij juicht de nieuwe ontwikkelingen toe, maar onderhuids voel je toch enige wrevel en chagrijn, zeker in de passages waarin hij de glorificatie van Václav Havel beschrijft, de compromisloze theaterauteur die door de fluwelen massa op handen wordt gedragen en tot president wordt gebombardeerd. Hrabal kan het niet laten te lachen met Havels te korte broekspijpen tijdens de rechtstreeks op televisie uitgezonden inauguratie.

De brieven zijn opgesteld in parlandostijl, met ellenlange zinnen die meanderen van de ene associatie naar de volgende, waarbij motieven en onderwerpen telkens terugkeren (onder veel meer draden, katten, een wit hek en de buitenmatige consumptie van Nederlandse en Ierse bieren). ‘Vraagt u zich af waarom ik bepaalde zinnen herhaal?’ vraagt Hrabal aan zijn muze, en hij antwoordt zelf: ‘Ik hou van de vorm van een sonate...’


Bohumil Hrabal, Een driebenig paard (vertaling (2024) door Kees Mercks van Dopisy Dubence (1995))


7369

Brugge, Station - 240920


dinsdag 5 november 2024

Stefan Hertmans, Dius

notitie 460

GEEN MODERNE VASARI

Anton, een docent kunstfilosofie, leert dat hij minder weet dan zijn leerling, de beeldend kunstenaar Dius. De leerling is veel getalenteerder dan de leermeester. Anton beeldt zich in dat zijn ideeën iets betekenen. Hij probeert ze door te geven aan zijn leerlingen, die meestal ongeïnteresseerd zijn. Dius daarentegen, die de school vroeg voor bekeken houdt, leeft met de materie, hij kent zijn materialen en materieel, is een virtuoos in zijn praktijk. Anton ziet steeds duidelijker dat Dius iets bereikt in het leven, terwijl hijzelf verloren loopt in steriele hersenspinsels.

Anton en Dius smeden, in weerwil van het leeftijdsverschil en de hiërarchische verhouding, een hechte vriendschap. Ze wonen samen op een landgoed waar het goed is elk het zijne te doen. De idylle duurt tot Dius een rijke Italiaanse vrouw leert kennen, Pia, en met haar trouwt en verhuist naar Italië. Anton, die door toedoen van Dius een relatie met zijn grote liefde Lys gekelderd zag, blijft achter op het landgoed. Met objecten die de herinnering aan zijn boezemvriend levendig houden en met zijn liefdesverdriet. Hij knutselt aan een doctoraatsverhandeling en vindt troost in muziek, véél muziek.

Op een dag, jaren later, staat Dius aan Antons deur. Dius heeft zijn dochter Celia mee. Anton noemt haar Zieltje. Celia heeft het syndroom van Down. Het ooit zo mooie aangezicht van Dius is verminkt door een accident met een van zijn schrijnwerkmachines.

Vele jaren later gaat Anton Dius opzoeken in Italië. Dius woont er – opnieuw – op een landgoed. Zijn vrouw heeft hem verlaten. Hij schildert er en werkt in de tuin. Anton, pas gepensioneerd, blijft er lange tijd. Dius wordt ziek en sterft. Anton handelt samen met Pia alles af en verneemt hoe haar huwelijk ter ziele is gegaan. Zieltje wordt in een instelling geplaatst. Anton vraagt dat Lys naar Italië reist om er de begrafenis bij te wonen.

De happy ending mag ik niet verklappen.

Maar ik mag me wel afvragen waarom ik me bij momenten ferm geërgerd heb aan deze roman, waaraan ik nochtans met hoge verwachtingen was begonnen. Ik las immers de drie vorige romans van Hertmans en schreef daarover – overwegend lovend – het een en ander:

over Oorlog en terpentijn: https://pascaldigital.blogspot.com/2014/02/stefan-hertmans-oorlog-en-terpentijn.html ;

over De bekeerlinge: https://pascaldigital.blogspot.com/2016/11/de-herfst-van-2016-45.html ;

over De opgang: https://pascaldigital.blogspot.com/2020/09/feit-en-fictie-in-de-opgang-van-stefan.html .

Dius gaat over vriendschap. Over het verschil tussen vriendschap en liefde. Over wetenschap, kunst en filosofie. Over ambachtelijkheid. Over de teloorgang van de wereld waaruit alle transcendentie is verdwenen. Over het in een verkeerde tijd geboren zijn. Over het gevoel verkeerd te hebben geleefd en het ‘beslissend moment’ te hebben gemist (242-243). Over pornografie en erotische onbevangenheid. En dus gaat Dius over heel veel boeiende en interessante onderwerpen – waarover Hertmans altijd wel behartenswaardige zaken te vertellen heeft. Om maar één zaak te noemen: het is beter om in de hele kunstgeschiedenis te zoeken naar wat de kunstenaars uit verschillende tijden met elkaar verbindt dan naar hun tot opdeling in periodes aanleiding gevende onderlinge verschillen.

De strijd tussen richtingen en scholen vond ik verloren energie, een zogenaamd objectieve hiërarchie aanbrengen al evenzeer. Ik beschouwde de hele kunstgeschiedenis als één interactieve ruimte waarin alles met elkaar te maken had. Zo kon ik van een detail op een zeventiende-eeuws tafereel overspringen naar een conceptueel kunstenaar of een expressionistisch portret; van de suggestieve open schelp bij Botticelli naar een still uit een film van Pasolini; van een detail bij Rafaël naar een zin bij Proust; van de wonde van Christus naar de verminkingen die de Wiener Aktionisten zichzelf hadden toegebracht.’ (47-48)

De in de inhoud verwerkte ideeën zijn dus best wel interessant. (Hertmans heeft het onder veel meer ook nog over originaliteit en imitatie in de kunst, of over het deleuziaanse ‘rizoom’. Wie daar interesse voor heeft kan er de verzamelde collegenota’s Waarover men niet spreken kan. Elementen voor een agogiek van de kunst (VUBPress, 1999) op naslaan en daarin, onder meer, de hoofdstukken ‘Mimesis’ en ‘Rizoom/plooi’.)

Maar er is de vorm van de roman Dius – en daar schort wel het een en ander aan.

Mijn grootste struikelblok is de neiging van Hertmans om irritant-kwistig namen en weetjes rond te strooien. Dat zou een betekenis kunnen hebben, het zou een manier kunnen zijn om de inhoud kracht bij te zetten. Maar ik heb het vooral als pedanterie ervaren. Het lijkt me in elk geval weinig waarschijnlijk dat hier wordt gespeeld met de neiging van de lezer om te denken dat de auteur zichzelf vereenzelvigt met het zwakke en weinig sympathieke personage Anton en op die manier aan zelfrelativering of zelfs zelfspot doet. (Hoewel, Hertmans neemt uitdrukkelijk afstand van zijn personage door hem zelf ‘pedanterie’ aan te wrijven – de ‘ik’ in het citaat is Anton: ‘Hij had me bevrijd van mijn eigen pedanterie, van mijn theoretische zekerheden wat kunst en creativiteit betreft, maar ook van de kleinburgerlijke beknelling waarin ik had geleefd.’ (122) En met betrekking tot de mogelijke vereenzelviging van Stefan Hertmans met Anton waarschuwt de auteur voor alle zekerheid zijn lezer nog eens helemaal op het eind: ‘Ik had makkelijk een sensationele monografie kunnen schrijven om Dius’ ware verhaal uit de doeken te doen, maar dat zou aangevoeld hebben als verraad van wat we samen hadden gedeeld. Dius’ leven zal geen moderne Vasari vinden om het te beschrijven.’ (316) Ook hier is de ‘ik’ Anton; en als u niet weet wie Vasari is, moet u dat maar even opzoeken.)

Names worden all over the place gedropt. Zo luisteren Dius en Anton in hun atelier en bureau voortdurend naar de meest gesofisticeerde klassieke muziek. Het is duidelijk dat ze niet van de straat zijn. Maar moet de lezer daarom worden gebombardeerd met een karrenvracht namen uit de muziekgeschiedenis? Dat een beeldend kunstenaar met een anachronistische voorkeur voor renaissance en barok zorgvuldig zijn voorbeelden uitkiest, tot daar aan toe. Ook hier is er echter aan namen en titels van schilderijen geen gebrek. Nadeel is wel dat het lastig is om iets aan de beschrijvingen te hebben zonder de reproducties van de genoemde en beschreven schilderijen erbij te halen. En dan is er het feit dat de twee vrienden graag een glas wijn lusten. Voor mij geen bezwaar, ik doe dat ook. Maar waar is dat nuffige vernoemen van uitgelezen oenologische hoogstandjes goed voor? Uiteraard komen er ook boeken en films ter sprake. Soms noemt Hertmans titels – De Tijgerkat, De Toverberg... – maar een aantal keren ook niet. En dan is het aan de lezer om zich dom of slim te voelen als hij de onuitgesproken referentie niet of wel kent. Zo bevat Dius impliciete verwijzingen naar, onder meer, La Nausée van Jean-Paul Sartre en Nachttrein naar Lissabon van Pascal Mercier, Der Himmel über Berlin van Wim Wenders, de foto’s van Dirk Braeckman, een schilderij van Gerhard Richter en... Naar Merelbeke van Stefan Hertmans zelf. En wellicht zijn er nog vele andere referenties en citaten die mij zijn ontgaan. Op die manier krijgt de roman Dius bij momenten de allure van een quiz.

Neen, dit vertoon van eruditie en verfijndheid werkt danig op de zenuwen. En wat die verwijzing naar de vroege roman Naar Merelbeke betreft: waarom laat Hertmans in Dius Lys naar die buitengemeente van Gent verhuizen en niet naar bijvoorbeeld Merendree of Vinderhoute, ik zeg maar iets. Te veel details zijn redundant, of toch minstens niet noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor enkele personages die het boek komen binnenwaaien, om dan meteen weer te verdwijnen.

Ook de schrijfstijl van Hertmans stoort me. Die is al even maniëristisch als de manier waarop de schilderijen die hij beschrijft geschilderd zijn. Er wordt te nadrukkelijk op effect gemikt. En zoals je geen werk van Titiaan of Tintoretto tot in de onooglijkste details kunt duiden zonder kennis van de iconografie, lijkt ook in deze schriftuur alles symbolisch te moeten worden opgeladen. De talloze adjectieven leiden bovendien tot een krullerigheid die zelfs aan Erwin Mortier doet denken, wat mij betreft voorwaar geen compliment. Hoe moet ik mij, bijvoorbeeld, een ‘mensvormige’ nevelsliert (98) voorstellen? En wat daarvan te denken als nauwelijks twee bladzijden verder datzelfde adjectief wordt gebruikt voor meubelstukken (100)?

Op een gegeven ogenblik werkt Hertmans zelfs – onbedoeld, vrees ik – op mijn lachspieren door een Vlaamsig taaltje te imiteren waarin hij zijn personages, in dialogen weliswaar, de ‘ge’- en ‘gij’-vorm laat hanteren. Dat is tegenwoordig bon ton. Jeroen Olyslaegers, die er bij Boon – of Walschap? – de mosterd voor haalde, heeft er zijn handelsmerk van gemaakt. Hij krijgt daarin op Facebook al heel wat navolging. Dan beseft ge dat het geen toeval is dat de wildgemaande Antwerpenaar in Hertmans’ boek een cameorolletje mag spelen, een knipoog onder ‘schrijfbroeders’ als het ware, wanneer daarin een ‘sater’ en een ‘nimf’ door het beeld wandelen: ‘Pia sloeg haar arm om zijn [Dius’] lendenen; op een of andere manier leek ik een sater met een nimf te zien lopen, verloren in onze tijd, twee zacht deinende figuren die in een waas van olieverf en tempera verdwenen.’ (50) Op de een of andere manier...

Maar, ge geeft het toe, dat is een detail. En misschien zie ik spoken. Ik ben het volledig eens met wat Anton in een van zijn lesvoorbereidingen schrijft: ‘Er is iets in het net gerateerde dat soms meer menselijkheid, meer stille tragiek verraadt dan het volledig geslaagde; in die zin is het sublieme pas subliem als het niet al te subliem is, als u me nog kunt volgen…’ (123)


Stefan Hertmans, Dius, 2024


7368

Brugge, Pottemakersstraat - 240913


maandag 4 november 2024

een mooi moment, vorige week 53

241028

VRIENDSCHAP

Ruth Joos en Bent Van Looy spelen heel goed op elkaar in en houden de vaart in het gesprek – maar ze laten Stefan Hertmans ook zijn rustig uitgesproken, vlekkeloos geconstrueerde zinnen debiteren. Het is een goed gesprek, over de nieuwe roman Dius. Een van de onderwerpen die daarin aan bod komen is de vriendschap. Hoe die vaak dieper gaat dan liefde. Een liefdesbreuk kwetst minder diep dan een vriendschapsbreuk omdat liefde uit een passie ontstaat, en dat is iets waar je niets aan kunt doen, het valt buiten je verantwoordelijkheid. Bij een vriendschap speelt de begeerte, die altijd een tiran is, geen rol. Parce que c’était lui. De rouw om het einde van een vriendschap – door toedoen van de dood, of door onenigheid of een misverstand – snijdt daarom dieper. Hertmans legt het mooi uit. Ik kan nu wel niet anders dan zijn boek kopen en lezen.


https://radio1.be/luister/select/radio-1-boekenfeest/stefan-hertmans-2-vrienden-die-mekaar-diep-graag-zien-is-ook-een-vorm-van-liefde



afscheid van mijn digitaal bestaan 448

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

13 juli 2017


Op 14 juli in Frankrijk of 4 juli in de VS of 21 juli in België of 11 juli in Vlaanderen kun je de tricolore, de stars and stripes, de driekleur of de leeuwenvlag over de balustrade van je appartementsbalkon uithangen, ten einde ten overstaan van de passanten beneden in de straat je vaderlandslievendheid te etaleren. ’t Is een van de weinige uitingen van patriottisme die nog als enigszins oorbaar wordt aanvaard in deze tijd waarin zowat elk openlijk vertoon van aanhorigheid verdacht lijkt, behalve dan – uiteraard – aan auto- of kledingmerken, aan smartphones, aan alle tekenen van welstand en status.

Sommige facebookvrienden – of laat ik hen facebookcontactpersonen noemen – signaleerden mij eergisteren dat ze op de Vlaamse feestdag opvallend weinig Vlaamseleeuwenvlaggen zagen uithangen. Ik heb het zelf niet kunnen verifiëren want op een wandelingetje naar de bakker en een fietsrit langs het kanaal, waar geen huizen zijn, na, ben ik die dag niet buiten de deur geweest en heb ik bijgevolg geen representatief vlaggenvertoon kunnen waarnemen. Uiteraard schuw ik elke door de overheid aangezwengelde viering. Ik heb wel even de televisie aangezet, waardoor ik kon zien dat Ingeborg een Vlaams zangfeest op de Grote Markt van Antwerpen afsloot met haar evergreen ‘Door de wind en door de regen’. Het waaide, maar het regende niet. Soit, het is nu eenmaal een droge zomer. Tot nu toe, het kan rap veranderen en wacht maar tot ik op vakantie vertrek.

Enfin, een inleiding van twee alinea’s omdat ik het even over de Vlaamseleeuwenvlag wil hebben. Je zou het een omcirkelende beweging kunnen noemen. Ik wil het levensgrote probleem dat met die vlag bestaat aankaarten zonder zelf een ideologische stelling in te nemen. Maar ik zal toch de ik-persoon moeten handhaven. Dat bekt gemakkelijker en het houdt de lezer dichter bij de les.

Ik ben geen flamingant. Ik ben geen Vlaams-nationalist (wat nog niet betekent dat ik een belgicist ben). Maar ik ben wel een Vlaming want ik ben in Vlaanderen geboren en in het Vlaams opgevoed, wat, zoals we allemaal weten, een variant is van het Nederlands, en ik ben gepokt en gemazeld door wat je mild generaliserend de Vlaamse cultuur zou kunnen noemen – wat die dan ook zou mogen behelzen, daar moeten we het eens over hebben als we heel veel tijd hebben. In ’t kort gezegd komt het voor mij hierop neer dat er evenveel Breughel als Sleen in mij zit, evenveel Claes (Ernest) als Claus (Hugo), evenveel Claus (Emile) als Tuymans, evenveel Lanoye (Tom) als Delvoye (de kunstenaar van de kakmachine), evenveel Versnick als Hedebouw, evenveel Kampioenen als kampioenen, evenveel belfort als verkaveling, evenveel VTM als VRT, evenveel biefstuk als garnaalkroket, evenveel Apache als Nieuwsblad – en zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Vlaanderen is een rijk amalgaam, een potpourri, een spiegelpaleis met voldoende perspectieven om je, in welke richting je ook kijkt, altijd wel ergens voldoende mee verwant te voelen om je mee te vereenzelvigen. En laten we het vooral zo houden, zou ik zeggen.

Maar ik heb wel een probleem met de Vlaamseleeuwenvlag, die op de Vlaamse feestdag wordt gebruikt om toch enig enthousiasme op te wekken en de betrokkenen met enig gevoel van samenhorigheid op te zadelen. Want spontaan lijken dat enthousiasme en die samenhorigheid bij de grote Vlaamse massa toch niet in grote hoeveelheden op te duiken.

Mijn probleem met de Vlaamseleeuwenvlag is dat er twee zijn. Je hebt de ‘officiële’ vlag van de Vlaanderen genaamde Belgische deelstaat. Die toont op een gele achtergrond een zwarte leeuw met rode tong en rode klauwen: in goud een leeuw van sabel getongd en geklauwd van keel, zoals het Vlaamse decreet dat deze kwestie regelt stipuleert. Daarnaast, of daartegenover, staat de door Vlaams-nationalisten en Vlaams Belangers (vroeger Blokkers, maar nu een andere naam gebruikend wegens veroordeeld voor racisme) gevendelzwaaide integraal zwarte leeuw op een gele achtergrond. Deze vlag wordt ‘de vlag van de Vlaamse Beweging’ genoemd.

Visueel is het verschil gering, maar dat kan niet worden gezegd van de ladingen die deze vlaggen dekken. Over die ladingen heb ik het hier even niet, wel over het klein verschil en de gevolgen daarvan voor het gebruik. Ik vind namelijk symbolen zeer belangrijk, en symboolblindheid een zware aandoening. Ik pleit derhalve voor symboolhygiëne.

Als een federale staatssecretaris de – hoe zal ik het zeggen? – minst federale van beide vlaggen gebruikt om op de sociale media zijn vreugde over zijn Vlaamse feestdag uit te dragen, dan is dat een bewuste provocatie. Die man kent ook het verschil, en wéét dat hij symboolpuristen op stang jaagt.

Deze bewuste vermenging van beide symbolen is al een paar jaar aan de gang. Om het bij medische termen te houden: we hebben het hier over contaminatie, besmetting. En zoals dat met contaminatie gaat: het maakt vlekken en er blijft altijd iets plakken.

Het is goed te beseffen dat er bij dat dooreenhaspelen van de twee leeuwenvlaggen van eenrichtingsverkeer sprake is. Het is niet die van sabel getongd en geklauwd van keel die oneigenlijk wordt gebruikt in, zeg maar, extreem-nationalistische contexten, neen, het omgekeerde doet zich voor: we zien te pas en te onpas de homogeen zwarte leeuw waar we redelijkerwijs de van keel getongde en geklauwde vlag zouden mogen verwachten. De provocatie van Francken is een recent voorbeeld, maar we kennen het verschijnsel al zeer lang. Ik denk aan de flamingante vereniging Vlaanderen Vlagt, waarvan het hoofddoel was om zo zichtbaar mogelijk met Vlaamseleeuwenvlaggen in beeld te komen, n’importe où – maar het meest aan den arrivée van wielerwedstrijden. Uit het Wikipedia-lemma: ‘[deze organisatie] was niet onbesproken. Ze gebruikte voornamelijk de Vlaams-nationalistische geel-zwarte vlag van de Vlaamse Beweging. De tegenstanders hekelden [deze] vlaggen omwille van de politieke betekenis hiervan, de belemmering van het zicht voor de kijkers en het hinderen van de deelnemers aan de sportevenementen.’ De vereniging werd in 2010 opgedoekt, maar daarmee verdwenen de vlaggen langs het parcours van wielerwedstrijden nog niet. Veel mensen staan er nu uit zichzelf mee te zwaaien, en de meeste van die mensen zijn zich allicht niet bewust van het feit dat de ene vlag de andere niet is.

Supporterden die Vlaamse Vlaggers voor Vlaamse coureurs, ook wel flandriens genaamd? Neen, zij supporterden voor zichzelf en voor hun zaak. Je zou het hun volste recht kunnen noemen, maar mij geeft het toch het vervelende gevoel dat je kunt hebben als op je feestje een ongenode gast zijn glas nog eens laat bijschenken. ‘Wie is die man?’ vraag je aan je vrouw. ‘Weet ik niet,’ antwoordt ze, ‘ik dacht dat hij een van jouw vrienden was.’

Tussen haakjes: ik weet het niet zeker maar ik heb me ooit laten vertellen, of ik las het ergens, dat de vereniging Vlaanderen Vlagt subsidies kreeg van een of andere Vlaamse overheid. Maar ik kan mij vergissen. Vergeef me als dit een lapsus is.

Ik kom tot wat voor mij de kern van de zaak is. En die kern is gewichtiger dan hij lijkt.

Contaminatie kan ziek maken. De extreme leeuwenvlag besmet de officiële leeuwenvlag en maakt hem in grote mate onbruikbaar. Dát is mijn punt. Beide vlaggen gelijken te zeer op elkaar. Van op straat kun je eentje die op de zevende verdieping aan een balustrade hangt niet met zekerheid determineren. Maar wat erger is: je kunt de ene niet zien zonder de andere erbij te denken, en meteen alles waar hij voor staat. Dat bezorgt Vlamingen die geen flamingant zijn een ongemakkelijk gevoel. Een facebookvriend schreef op 11 juli (ik parafraseer uit mijn hoofd): ‘Ik zie vandaag weinig leeuwenvlaggen. Ik denk dat veel mensen hun vlag niet uithangen uit vaderlandsliefde.’ Ergens anders, ook op facebook, zag ik een interview met een – uiteraard belgicistische – verzetsstrijder opduiken: ‘Ik spuw op die leeuwenvlag.’ Dat is een stoute uitspraak, je mag nooit spuwen op vlaggen, maar wat mij interesseert is dat de man kennelijk niet het onderscheid maakte tussen de zwarte en de officiële leeuw. En ik zag ook, eveneens op de Vlaamse feestdag 11 juli, een uitnodiging opduiken, alweer door Theo Francken gepost, voor een viering met gratis vaten, aangeboden door mandatarissen van beide Vlaams-nationalistische partijen, broederlijk en zusterlijk door elkaar geklutst, en door organisaties van allerlei allooi, van gematigd tot extreem flamingant. Ieder met zijn wimpel, ieder met zijn vlag.

Ik kan de Vlaamse Gemeenschap alleen maar adviseren die leeuwenvlag op te plooien en een andere vlag te kiezen. De vlek krijg je er toch niet meer uit. Bewaar in die nieuwe vlag de kleuren – geel en zwart (met een rood accent) – maar laat die leeuw weg. Per slot van rekening doet dat beest toch maar aan Middeleeuwen en heraldiek en kruistochten denken – en hebben de meeste volwassen staten niet als vlag een eenvoudige compositie van banen of strepen? Bij mijn weten zwaaien in Europa enkel nog Welshmen met een draak en Albanezen met een tweekoppige arend. En ja, de Walen hebben hun haan. Albanië is in dat gezelschap de enige volwaardige staat. De andere zijn regio’s. Op subregionaal niveau, bijvoorbeeld Franse departementen of provincies bij ons en in Nederland, heb je ook een hele heraldieke diergaarde. De regel is: hoe lager het niveau, hoe meer beesten. Dus, Vlaanderen, wees een volwaardige natie en hanteer een geometrisch-abstracte vlag. Laat die leeuw los!




7367

240913


zondag 3 november 2024

een mooi moment, vorige week 52

241027

WERELDVREDE IN GENT EN LICHTERVELDE

Meerdere mooie momenten vandaag. Ik maakte op deze nazomerse dag een wandeling in de Assebroekse Meersen met H&B, ik las voor de zoveelste keer in dat boek van Sebald dat mijn leven veranderde, en vanavond kwam vriend F, die zich de voorbije tijd ten aanzien van mij erg zorgzaam en attent heeft betoond. En terwijl we hier aan mijn tafel zaten te pintelieren, werd in Gent het akkoord van de sossen met de N-VA gekelderd door de eigen achterban. Wat kan een mens meer wensen. Wereldvrede? Ach ja. ‘s Avonds, wanneer het al donker is, stuurt X mij vanuit Lichtervelde een beeld waaruit ik opmaak dat de mensen daar gek zijn geworden.


foto: X






een mooi moment, vorige week 51

241026

SCHRIFT

G. had het mij de vorige keer dat wij elkaar zagen beloofd, hij voegde vandaag de daad bij het woord. Hij haalde de plastic zak boven waarin hij de al vele jaren zorgvuldig bewaarde jaargangen van het eenmanstijdschrift had bewaard. Toen ik er thuis even in bladerde, voorzichtig het fragiele en al wat bros geworden papier manipulerend, besefte ik dat ik dit nooit zou lezen en dat ik hoogstens op mijn beurt een doorgeefluik zou worden – waarbij de gedachte aan sterfelijkheid en vergeefsheid die mij al had bekropen toen G. afstand deed van het pakket mij opnieuw overviel.

Want waarvan was ik nu de nieuwe hoeder? Wat stak er allemaal in die plastic zak? – een wel erg statusverhogende plastic zak overigens want met het logo erop van de Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen in Düsseldorf, maar dat terzijde.

Hier volgt een summiere inventaris:

het nummer 11 van de tweede jaargang (oktober 1970) van het aanvankelijk tweemaandelijkse tijdschrift ‘Totems/Schrift’, met toen nog in de ‘redaktieraad’ (sic) Daniël van Hecke, Herman J. Claeys, Mark Dangin, Jan Emiel Daele, weverbergh, Daniël Robberechts en Hans Plomp;

– de nummers 12 tot en met 27 (april 1972 tot juni 1976) van het nu ‘Schrift’ geheten eenmanstijdschrift van Daniël Robberechts (hij zou het nog tot 1988 volhouden);

– een uit elf bladzijden (doorslag van getypt manuscript, pagina’s 117 tot en met 127) bestaand fragment van Robberechts’ Praag schrijven, corresponderend met de bladzijden 154 tot 167 van het gelijknamige, in 1975 bij De Bezige Bij verschenen boek. De doorslagen beginnen en eindigen abrupt, midden in de tekst; ik vermoed dat Robberechts zijn manuscript uiteengehaald heeft in evenveel delen als hij abonnees had voor zijn tijdschrift en aan hen als een extraatje bij een nummer heeft bezorgd.

Daniël Robberechts maakte in 1992 op 55-jarige leeftijd een eind aan zijn leven. In 1994 verscheen postuum zijn ‘totaaltekst’ T⊗T – ik schreef daar destijds een vrij uitvoerige beschouwing over (https://pascaldigital.blogspot.com/2022/09/daniel-robberechts-tt-nagelaten-werk.html) en vraag me nu af hoeveel mensen dat boek helemaal, tot en met bladzijde 1080, hebben gelezen. Na 1994 trad een stilte in, die nu al dertig jaar duurt.

Ik beloof G. de documenten goed te bewaren en in elk geval niet verloren te laten gaan. Ik geef ze een plaats, in de oorspronkelijke statusverhogende verpakking, achter mijn rijtje robberechtsiana.






7366

Brugge - 240912

zaterdag 2 november 2024

7365

Brugge - 240911


vrijdag 1 november 2024

een mooi moment, vorige week 50

241025

OF JANÁČEK

Tijdens het fietsen luister ik draadloos en statusverhogend naar vroege strijkkwartetten van Beethoven. Of is het Leoš Janáček? U ziet, ik ben een leek. Ik neem er de soms scherpe uithalen van de viool voor lief bij aangezien ik vind dat de sfeer waarin de muziek mij onderdompelt wonderwel past bij het ochtendlijke landschap, met mensvormige nevelslierten boven het kanaalwater en bladverliezende populieren aan de overkant.

Uitgerekend op het moment dat ik hierover, flink doortrappend op mijn weg naar Oostende, aan het mijmeren ben, wordt mijn innerlijke rust wreed verstoord: telefoon!

Hallo?

Blijkt het een callcenter te zijn, misschien wel ergens in India of Singapore, namens Telenet. Of ik tevreden ben met de geleverde diensten, willen ze daar dringend weten. Kijk, dat zijn momenten dat ik betreur dat een telefoontoestel geen bakelieten hoorn meer heeft, die je dan wellustig in de haak kunt pleuren. Even overweeg ik die mevrouw – het is dit keer een mevrouw, maar ik heb ook al mijnheren gehad die ongeïnteresseerd informeren naar mijn telefoon- of energiegebruik – even dus overweeg ik dat ik die mevrouw van een gepeperd antwoord zal voorzien, iets in de trant van zou u misschien geen carrièreswitch overwegen en bijvoorbeeld in de zorg gaan werken of zo in plaats van daar de godganse dag mensen te ambeteren, maar ik overwin deze aandrang. Ik scheep het mens af met wat nietszeggende vriendelijkheid en keer terug naar Beethoven, of Janáček, en vervolg mijn weg westwaarts, tussen de mensvormige nevelslierten, richting Oostende.





afscheid van mijn digitaal bestaan 447

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

(11 juni 2017)


Ik heb me deze voormiddag voor het eerst sinds lang nog eens echt diep gelukkig gevoeld. Ik zeg er meteen bij ten behoeve van mijn tafelgenoten op het benefietetentje voor het logopedieproject van S.R., en ten behoeve van S.R. zelf ook natuurlijk, dat ik het schransen-voor-het-goede-doel daar in de zonovergoten tuin van VV ook zeer prettig vond – maar dat was een ander soort geluk, meer een tevredenheid, de vreugde van het gezellige samenzijn en het fijne keuvelen over interessante onderwerpen, zoals daar zijn: de kunst van Lawrence Weiner en Gerhard Richter, het lijden dat door scheiden wordt veroorzaakt, het urinoirproject van JV, te maken en gemaakte reizen naar Bretagne en Praag, enzovoort. Neen, wat ik deze voormiddag voelde was van een andere orde, iets wat zich maar zeer zelden aandient: het gevoel dat alles op zijn plaats valt en dat niets ontbreekt.

Wat was het geval? Ik was naar Damme gefietst, naar de boekenmarkt aldaar – dat had ik gisteren bij Arthur opgevangen, dat er vandaag boekenmarkt was in Damme. Daar had ik nu eens zin in, meer dan in het mij afpeigeren op de racefiets met de wielervrienden van de zondagvoormiddag. Neen, laat mij maar eens op mijn gemak naar Damme fietsen, dacht ik. Onderweg maakte ik een foto van de op de vaart passerende, Lamme Goedzak hetende toeristenboot. Ik parkeerde mijn fiets op de markt voor het stadhuis, en begon mijn strooptocht langs de boekenstalletjes. Ik kocht een paar boeken, uiteraard kocht ik een paar boeken, en fietste vervolgens naar de omwalling. Daar wist ik een bank, die, zo hoopte ik toch, nu overschaduwd zou zijn. Dat bleek zo. En bovendien: de bank was niet bezet. Ik kon dus gewoon plaatsnemen. Op die bank. Kerk van Damme in de rug, en voor mij het stukje polders tussen Damme en de Blauwe Zaal. Koeien, gras, populieren, staalblauwe lucht. En ik zat daar, las een paar bladzijden in Henry Millers De kolossus van Maroussi, nam een foto van wat ik van op die bank zag, en voelde me opeens, stomweg maar glashelder: gelukkig. Meer moest het op dat moment echt niet zijn – ik vond het zelfs jammer dat ik daar niet langer kon blijven omdat ik op dat etentje moest zijn.

En wat was het nu, dat mij dat intense gevoel bezorgde – behalve het mooie weer, de nieuwe boekenvangst, het mooie uitzicht en het rustige plekje? Ik dacht erover na, maar vond niet meteen het juiste woord. Ik had aan mezelf genoeg, maar ‘zelfgenoegzaamheid’ dekte de lading niet omdat er zo’n vieze klank aan dat woord vastzit. Ik zat daar helemaal alleen, maar ik was zeker niet eenzaam. Ik zou mezelf zelfstandig hebben kunnen noemen, maar ik dacht helemaal niet aan een relatie met anderen tegen wie ik mij zou afzetten. Neen, het moment was volmaakt op zich – en ik wist meteen dat ik daar niet veel achter moest zoeken, dat ik het niet moest beginnen kapot te redeneren.





7364

Brugge, Stil Ende - 240911


donderdag 31 oktober 2024

een mooi moment, vorige week 49

241024

UNDERCOVER

Ik werd een paar dagen geleden door een Facebookvriendin uitgenodigd om gedurende tien dagen elke dag de cover van een boek te tonen dat mij op de een of andere manier heeft gevormd of beïnvloed. Ik mag daar geen uitleg bij geven. Enkel de cover tonen en zo de mensen een suggestie aan de hand doen, luidt de regel van dit FB-spelletje. Een nobel initiatief, dat echter telkens ik er gevolg aan geef, wringt omdat ik getikketakt ben – zo zeggen ze dat in Brugge – om er toch het een en ander bij te vertellen.

Vandaar dat ik het plan opvat om mijn lectuurlijst van de voorbije bijna halve eeuw te overlopen en om hier en daar bij een titel te blijven stilstaan. Niet met een recensie of beschouwing, maar gewoon met een herinnering aan hoe het boek tot mij is gekomen of wat het voor mij heeft betekend. Hoe ik dat precies ga invullen, weet ik nog niet. We zullen zien. Ik wil de ervaring delen wat de boeken die mij omringen mij – los van hun inhoud – te vertellen hebben, hoe zij in mijn leven een tastbare aanwezigheid geworden zijn, wat zij voor mij betekenenwelke herinneringen eraan vasthangen.




afscheid van mijn digitaal bestaan 446

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

7 juni 2017


Tientallen, neen, honderden overwegend jonge mensen, leerlingen van de talrijke scholen in de omgeving, dalen van het perron af naar de centrale gang die onder de sporen door loopt, en als een zalm die tegen de stroom in een waterval overwint, wurm ik mij naar boven. Hoewel ik mij zo smal mogelijk probeer te maken, word ik toch meerdere keren door boekentassen of zelfs ellebogen geraakt. Ik voel mij eenzaam en overbodig. In de trein probeer ik te schrijven, maar ik val nog voor Aalter in slaap en droom niet over zalm. Ik word wakker, met het stellige gevoel dat ik richting Brugge aan het sporen ben. Maar neen, dat kan dus niet. De werkdag is niet om, hij moet nog beginnen. Ik werk wat voort aan mijn tekst, en wanneer ik daarin het spoor bijster geraak, probeer ik nog enkele bladzijden te lezen in het boek dat ik bij heb. Om in Brussel van het Centraal Station naar mijn werk te stappen, kies ik voor de weg door het park. Ik adem en leef. Ik zoek iets om me aan op te trekken, maar vind het pas wanneer ik het niet meer verwacht: wanneer ik in de Wetstraat bij 'de Zestien' de geur van patchoeli opsnuif. Het is een van de paracommando's die daar staat, zijn FAL (fusil automatique léger) naar de grond gericht. Een para met patchoeli op. Dat is iets. Daar kan ik iets mee doen. Daar kan ik mij aan optrekken.




7363

Brugge, Stil Ende - 240911


woensdag 30 oktober 2024

een mooi moment, vorige week 48

241023

KLOKVAST

De Canadaganzen op het Stil Ende maken zich op om naar hun slaapplaats te vertrekken. Elke dag forenzen ze heen en weer: ‘s ochtends van de Uitkerkse Polder naar hier en ‘s avonds weer terug naar de Uitkerkse Polder. Ze doen dat klokvast. En ze doen het enkel als er hier gratis voedsel wordt verstrekt aan de vleugellamme stadszwanen. Als die er, zoals een tijd geleden het geval was wegens de vogelgriep, niet zijn, wordt er niet bijgevoederd. En dan komen de exoten niet. Hoe ze het te weten komen en onthouden, het is mij een raadsel. (Ik stelde toen wel vast dat er voortdurend één of twee als een vooruitgeschoven post hier bleven, dat er dus op de een of andere manier werd gecommuniceerd met de grote troep die op de slaapplaats de dag doorbracht. Zodra de zwanen, en dus het extra voedsel, terug waren uitgezet, hervatten de Canadaganzen hun heen en weer naar het Stil Ende.)

Nu zijn ze er dus wel, met tegen de honderd. Ze brengen de dag op en rond de vijver door in groepjes van tien tot vijftien: zwemmend, grazend, op één poot rustend, pluimstrijkend. En rond kwart over zes, tegen de schemering aan, beginnen ze onrustig heen en weer te lopen. Groep na groep gaan ze te water want ze stijgen het liefst vanop het water op. Ze zoeken de beste startlijn, in functie van de windrichting veronderstel ik. Er wordt druk gesnaterd. Eentje slaat al zijn vleugels uit, om op te warmen. Een ander volgt dat voorbeeld. En dan ineens geeft de voorman/-vrouw/-hen het sein en stijgen ze allemaal tegelijk op. De groep scheert over het water, wint snelheid en hijst zich naar een hoogte van een twintigtal meter, om over de bomen en de huizen heen te geraken en zo koers te zetten naar de slaapplaats. Morgenochtend, even na zonsopgang, keren ze terug, groep na groep, gakkend en in formatie.




7362

Brugge - 240909


dinsdag 29 oktober 2024

een mooi moment, vorige week 47

241022

WARM EN KOUD

Ik krijg voor het eerst sinds zeer lang nog eens een royale handgeschreven brief. Zeven vellen dik papier, vulpen en blauwe inkt, een bruine omslag met twee priorzegels. Op zich is dat al een cadeau, maar de inhoud… De inhoud… Ik word er stil van. De briefschrijver – ik noem hem/haar X – las mijn boek. X deed dat zorgvuldig en zwaait mij lof toe: ‘de (…) serene vorm van vertellen geeft aan het boek een uitzonderlijke dramatische geloofwaardige weerklank’. Ik krijg het warm. Maar daarna komt X met een eigen verhaal. Misbruik en hoe dat een leven lang blijft duren. Daar word ik dan weer koud van. Wat weegt zwaarder door? Eigenlijk is dat niet belangrijk. Het is duidelijk: met mijn boek breng ik iets teweeg. Ik maak dingen los. Daar kan ik alleen maar gelukkig mee zijn. Ik spreek af met X. We zullen elkaar ontmoeten. Daar kijk ik naar uit.





afscheid van mijn digitaal bestaan 445

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

31 december 2016


Ik fietste vorige week door Honfleur, en vond daar niet meteen de juiste straat die me op weg zou helpen naar de rotonde vanwaar ik de klim naar Gonneville kon aanvatten. Ik stelde vast dat ik me in een doodlopende straat bevond, ik moest dus rechtsomkeert maken. En juist toen ik mijn kar draaide, zag ik twee dames te voet. Een oudere en een wat jongere – ze moeten 75 en 55 zijn geweest of daaromtrent. Misschien waren het moeder en dochter. Zoals mannen dan doen, keek ik alleen maar naar de jongste. (Moeders die met hun dochter op stap gaan, wéten dat.) We bevonden ons op enkele meters van elkaar. Onze blikken kruisten elkaar. Ze had heldere, grijze ogen, een wat vermoeide opslag. Maar er lag een glimlach rond haar mond, en ik glimlachte terug. Daar liet ik het bij – ce n’était qu’une passante. Ik reed de doodlopende straat in de omgekeerde richting terug uit, tot ik het kruispunt bereikte waar ik hem was ingeslagen, koos daar rechtsaf de dalende straat richting het Vieux Bassin, sloeg daar een tweede keer rechtsaf, en kwam zo tot onderaan de trap die de twee waren afgedaald vanaf het punt waar ik hen had gezien, vanaf het punt waar ik dat jonge ding in d’r ogen had gekeken. Het was niet de bedoeling dat ik hun pad nog eens kruiste, het kwam gewoon zo uit. Het toeval nam geen vrede met één keer. Het wou een tweede keer. Alsof het belangrijk was dat ik die glimlach niet vergat. Ik fietste dus voorbij de voet van de trap naar de bovenstad, en zag dat de jongste vrouw mij zag – en ik besefte opeens: er komt geen derde keer. Daarom zwaaide ik, impulsief. De vrouw zwaaide niet terug, dat zou misschien encombrant geweest zijn met haar moeder erbij, als het haar moeder was, maar iets in haar houding verried dat ze mijn gebaar niet onprettig vond. Fietsend naar de een paar honderd meter verderop gelegen rotonde dacht ik na over liefde, toeval, tijd, een blik in de ogen, en over zowat alles wat daarmee te maken heeft. Ik zag de aartslelijke voorstedelijke bric-à-brac in de KMO-zone naast de viervakse toegangsweg op een bepaalde manier niet, bereikte de rotonde en vatte, met doorzettingsvermogen en geduld, de steile kilometer naar Gonneville aan.




7361

Oedelem - 240908


maandag 28 oktober 2024

een mooi moment, vorige week 46

241021

HET KLAPPEN VAN DE ZWEEP

De filosoof ergert zich aan straatlawaai, vooral dan aan het knallende geluid dat voerlui met hun zwepen produceren om hun paarden tot grotere vaart aan te zetten. De uitdrukking ‘het klappen van de zweep kennen’ krijgt meteen – bij mij althans – een voorheen niet bewust begrepen verklaring. De kenner van het klappen is in dit geval het paard dat weet wat het te wachten staat wanneer hij geen gevolg geeft aan het middels dat kletsende of knallende geluid kenbaar gemaakte verzoek van zijn baas. Schopenhauer lucht in het korte essay ‘Over lawaai en luidruchtigheid’ zijn wrevel. Alsof dat zweepgeknal nog enig effect zou sorteren, overweegt hij. Het is een gewoonte van die voerlui. Ze doen het ook als het niet nodig is. Ze doen het zelfs als ze te voet ergens heen wandelen, zonder paard in de buurt. Ze doen het omdat het proletariërs zijn die wéten dat ze er de hoofdwerkers in de stad mee uit hun concentratie halen. Het is pestgedrag.

Het doet mij denken aan jongelui die met geperforeerde knalpotten op hun brommertjes door de stad knetteren. En ook herinner ik mij een tot obsessie uitgegroeide ergernis van een dichteres in mijn stad, die uit haar dak ging van het geklepper van de hoeven van de toeristenkoetspaarden die om de haverklap langs haar huis passeerden. En die elitaire opmerking van Schopenhauer over handenarbeiders die hoofdarbeiders pesten doet mij denken aan die keren dat landbouwers met hun tractoren mij, wanneer ik zogezegd tijdens de werkuren op smalle landwegen fietste, schier moedwillig de berm in duwden met hun gevaarten.

En dan zit ik later op de dag te lezen in de Kafka-monografie die ik vorige week voor mijn verjaardag cadeau kreeg van H&B. Daarin verwijst Rüdiger Safranski naar het verhaal ‘Hevig lawaai’, dat K. in 1911 schreef. Franz woont bij zijn ouders en betrekt daar een doorgangskamer tussen de woonkamer en de ouderlijke slaapkamer. ‘Ik zit in mijn kamer in het hoofdkwartier van het lawaai van het gehele huis. Alle deuren hoor ik slaan (…)’ (853). Tot laat in de avond heeft hij last van lawaai, aan schrijven komt hij pas toe als iedereen is gaan slapen. Over slaande deuren heeft Schopenhauer het trouwens ook. Hij hekelt de ‘algemene tolerantie ten aanzien van nodeloos lawaai’, en hij geeft het voorbeeld van ‘het bijzonder onbeschofte en ordinaire slaan met deuren’, dat hij ‘een teken’ noemt ‘van algehele botheid en leeghoofdigheid’ (160). Ik kan dat alleen maar onderschrijven. Wie geen rekening houdt met anderen, en zo zijn er nogal wat, is inderdaad niet onbeschoft maar wel ‘bijzonder onbeschoft’ en, jawel, ‘ordinair’.


Arthur Schopenhauer, Er is geen vrouw die deugt (vertaling (1974) door Wim Raven van fragmenten uit Parerga und Paralipomena, kleine philosophische Schriften (1851))

Rüdiger Safranski, Kafka. Schrijven voor zijn leven (vertaling (2024) door Mark Wildschut van Kafka (2024))

Franz Kafka, ‘Hevig lawaai’ (opgenomen in Verzameld werk (1977); Größer Lärm (1912), later opgenomen in Sämtliche Erzählungen, vertaald door Nini Brunt)