Over de roman Sprakeloos van Tom Lanoye valt veel goeds te zeggen, maar er is toch ook iets mis mee.
Goed vind ik de grote voorleesbaarheid. Het lijkt wel alsof performer Lanoye zijn teksten met het oog daarop schrijft. Als je hem al eens hebt bezig gezien, hóór je hem razen en tekeergaan als je dit boek leest. Dat is een grote verdienste, het duidt op het hebben van een eigen stem – en dat is niet aan eenieder gegeven.
Goed vind ik de schets van een tijdsgewricht. Niet het tijdsgewricht van ‘twintig jaar later’, dat wordt veel vager gehouden, maar wel dat van zeg maar de vroege jaren zestig, de kindertijd van de zeer spraakzame jongste telg van zij die sprakeloos geworden is.
Goed vind ik de paradoxbeheersing van Lanoye. Om het effect van zijn vertelkunst te verhogen laat de contrasten hun werk doen. Teken eerst ten voeten uit hoezeer de getroffene haar taal beheerst, dan wordt het des te duidelijker wat het betekent als zij dat vermogen verliest. Laat haar kijven, prijzen, discuteren. Laat haar pleiten, bidden, schreeuwen. Laat haar prevelen, oreren en kletsen. Laat haar alle modaliteiten van de spraak met bravoure beheersen – de stilte van na de catastrofe zal oorverdovend zijn. Net zo laat Lanoye zijn verslag van het herseninfarct – wat een klein klontertje allemaal niet kan aanrichten – voorafgaan door een barokke tekening van de ingenieuze en supercomplexe herseninfrastructuur. Zo machtig het apparaat en zo wonderbaarlijk zijn werking, zo kwetsbaar het is.
Goed vind ik het onderhuids laten meespelen, het niet-expliciteren dus, van het euthanasiethema. Dat ingehoudene, die kiese terughoudendheid maakt het pleidooi vóór levensbeëindiging ‘in bepaalde gevallen’ des te efficiënter. Lanoye weerstaat aan de verleiding om deze opinie te ventileren – het zou hem toch alleen maar hebben doen verstrikken in gortdroge en hoogst discutabele omschrijvingen en stipuleringen en definities van in dit geval wel en in dat geval niet. En per slot van rekening heeft hij het over zijn moeder. Hoe zou hij ervoor kunnen pleiten haar, die hem het leven heeft geschonken, het leven te ‘ontnemen’? Neen, door de vraag niet te stellen, schreeuwt hij des te luider om een antwoord. Of toch minstens om de bereidheid om eens serieus over de vraag na te denken.
Goed vind ik de volgende nuance die Lanoye daarbij aanbrengt. Hij zegt: er zijn toch ook nog mooie momenten in die zogenaamd zinloze laatste levensjaren, die niet veel méér bieden hebben dan een aaneenschakeling van wrede, deerniswekkende, woede opwekkende momenten van aftakeling? Ja. Maar voor wie zijn die momenten mooi? Voor de patiënt of voor haar omgeving? ‘Ik had de mooie momenten niet graag gemist. Maar nog liever had ik, met terugwerkende kracht, de gruwelijke uren en dagen uitgewist. In de eerste plaats voor haar.’ (343)
Goed vind ik de sterk geschreven zinnen, de muzikaliteit daarin. Zie, en hoor, hoe die wieldop wegrolt, om zijn as draait en uiteindelijk met luid gekletter neervalt: ‘Op een kalme zomernacht is het zover. Gekrijs van rubber op asfalt, kreten, een oorverdovende klap, gevolg door een alles wegzuigende stilte waarin alleen nog het geluid weerklinkt van een eenzaam rollende wieldop die kantelt en tot stilstand tolt.’ (219-220)
Goed vind ik de bijwijlen uitzonderlijk sterke visualisering. Kijk maar op bladzijde 215 hoe Lanoye de ratten uit de rioolputroosters laat kruipen en over de straat laat wegvluchten wanneer na een hevige stortbui alles is ondergelopen.
Goed vind ik… Enfin, ik zou nog wel een tijdje kunnen doorgaan. Er is al bij al heel veel dat ik goed vind aan dit boek – voldoende in elk geval om het een goed boek te vinden. Maar Sprakeloos is niet supergoed. Niet hét boek dat de romanschrijver Lanoye definitief uit de Vlaamse klei zou hebben opgetild en van hem een internationale grootheid zou hebben gemaakt.
Ik heb twee bezwaren. Het eerste heeft met de structuur te maken, het tweede met de algemene opzet.
Laat mij met de structuur beginnen.
Een paar keer in het boek bezondigt Lanoye zich aan de gemakkelijkheidsoplossing van de opsomming. Laat mij eens mijn verste herinneringen vertellen, zegt hij, en dan krijg je een aaneenrijging van verste herinneringen. Laat mij eens beschrijven wie er allemaal in onze straat woonde, zegt hij, en dan stelt hij aan ons de bakker voor, de caféhoudster, de uitbater van de gazettenwinkel… Op zich zijn die verhaaltjes wel allemaal plezant en vrolijk en goed verteld, het zijn levendig getekende personages (sommigen zeggen: karikaturen), maar de vraag rijst, als vanzelf: mocht het niet een beetje minder zijn? Is elk van die portretten en anekdotes noodzakelijk voor het geheel? Had de krantenwinkel niet kunnen worden overgeslagen? Dit is: redundantie. En Lanoye mag dan nog zoveel beweren als hij wil dat hij precies dit overvloedige, spilzieke, oeverloze gebabbel nodig heeft om zijn woede te counteren over het feit dat zijn moeder precies in haar sterkste eigenschap, haar taalvaardigheid, is getroffen – de literaire ‘wet’ blijft gelden dat een roman maar echt een geslaagd kunstwerk is, zoals een gedicht of een schilderij pas geslaagd kan worden genoemd, als zijn geheel én elk van zijn delen noodzakelijk zijn.
Tweede bezwaar: de algemene opzet. En daarmee verwijs ik meteen naar de problematiek die Lanoye zelf aankaart in zijn eerste hoofdstuk, waarin hij de aarzeling beschrijft om aan dit boek te beginnen. ‘Dit boek’, schrijft hij, ‘is onvermijdelijk ook het verhaal van dit boek.’ Lanoye wijst het probleem aan – we kunnen dus veronderstellen dat hij zich minstens bewust moet zijn geweest van de verwikkelingen die erdoor konden worden veroorzaakt. En er ook door zijn veroorzaakt, vind ik nu. Want wat is er aan de hand? Sprakeloos, zo ben je geneigd te denken, had eigenlijk vooral een biografisch boek moeten zijn. Was dat niet het opzet: een portret te schetsen van de moeder, een ode te schrijven eigenlijk, ook al was dat een manier voor de schrijver om in het reine te komen met zijn woede om haar in zijn ogen gruwelijke levenseinde? Daar heeft het toch alle schijn van en daar is op zich uiteraard niets mis mee. Maar door in de aanloop de moeilijkheid om eraan te beginnen zo uitdrukkelijk te thematiseren, en door vervolgens zo uitdrukkelijk uit het eigen leven en de eigen herinneringen te putten, in die mate zelfs dat de figuur Tom Lanoye als het ware vóór de figuur Josée Verbeke komt te staan, brengt Lanoye zelf zijn hele constructie uit balans. Zijn boek is te autobiografisch om biografisch te zijn, het is te zeer een zelfportret om een ootmoedige verwerking van rouw en woede te zijn. Die rouw en woede komen uit de verf, vast en zeker, ja zelfs op een bijwijlen ronduit indrukwekkende wijze, maar de slagkracht boet in omdat er te veel aandacht uitgaat naar de eigen persoon. Sommige passages – zoals de telefonische ‘moedermoord’ en eigenlijk de hele kwestie van Lanoyes coming-out en zijn homohuwelijk – mogen zeker en vast niet ontbreken in de ooit nog te schrijven autobiografie of biografie van Tom Lanoye zelf, maar in dit door hem geschreven portret-met-belletristische-aspiraties van zijn moeder heb ik ze als hinderlijk en soms zelfs als gênant ervaren.