notitie 477
OOI EN DROM
Ik dacht, ik
wacht wel een jaartje of twee want die hardcover is me toch iets te
duur en, jawel hoor, in 2024 verscheen de vijftiende druk (alreeds!)
als paperback en kon ik het prijsbeest
Het lied van ooievaar en
dromedaris voor ongeveer de
helft van het oorspronkelijke
vooropgestelde bedrag naar
mijn hol slepen. Waar het nog een jaartje bleef sudderen alvorens ik
er, vanuit verschillende hoeken daartoe aangemaand, eindelijk mijn
tanden in zette.
Twintig
dagen heb ik erover gedaan, a rato van plusminus
33
bladzijden per dag, wat mij gemiddeld zegge en schrijve toch telkens
ongeveer anderhalf uur kostte want
er staan veel woorden op elke bladzijde.
Voorwaar toch geen geringe tijdsinvestering,
al bij al.
Maar aan het feit dat niet
elk jaar zo’n ambitieus boek aan de Nederlandstalige
literatuurgeschiedenis wordt toegevoegd, kun je als rechtgeaard
liefhebber toch niet zomaar voorbijgaan.
Iedereen
die de literaire actualiteit een beetje volgt, weet dat Anjet Daanje
zich voor haar lijvige roman heeft laten inspireren door de bizarre
levens en oeuvres van de zusjes Brontë. De personages waarmee zij
haar boek aanvat, geeft zij weliswaar andere namen mee, maar ze
leven wel Brontë-gewijs op
het Engelse platteland, zijn
nauw verweven met een
bij momenten behoorlijk deprimerende religieuze
omgeving aldaar, schrijven
boeken die
na hun vroege dood klassieke status verwerven en
worden omhuld door een sfeer van mysterie. (In dat
jaar dat Ooi en Drom lagen te sudderen
las ik, ter voorbereiding, het privé-domeindeel Verwoeste
levens, een
selectie uit de brieven van de gezusters Brontë, en ondernam ik ook
een – weliswaar na een
bladzijde of vijftig geaborteerde
– poging om me een weg naar
Emily’s Woeste
hoogten te banen.)
Je
zou kunnen vaststellen dat de
elf hoofdstukken waaruit Daanjes
pièce de résistance bestaat,
variëren op
een thema. Formele
elementen –
verwijzingen, herhalingen, motieven en dergelijke – en
inhoudelijke overeenkomsten
zorgen voor een min of meer hechte structuur. Wat de inhoud betreft:
er is in elk hoofdstuk – eigenlijk zijn het elf novellen – sprake
van complexe, om niet te zeggen ziekelijke relaties, onbereikbare
doelen, spectaculaire neergangen en onwaarschijnlijke gebeurtenissen.
Er geraakt bijvoorbeeld nogal
veel zoek in dit boek: een uurwerk, een manuscript, een lijk… De
psychologie van de personages is, om het beleefd
te formuleren, nogal complex,
bijwijlen gezocht complex, en soms ook wel nadrukkelijk
pathologiserend, als het al
niet gaat om schoolvoorbeelden van
hysterie en een nauwelijks
verhulde hang naar perversie.
Daanje heeft sterk de neiging
om de mystificatie op te zoeken, de irrationaliteit,
de esoterie.
Ze heeft
duidelijk de ambitie om de grenzen te verkennen tussen aannemelijke
en onaannemelijke overschrijdingen van een strikt wetenschappelijke
of rationele benadering
van de werkelijkheid. Dat leidt op een gegeven ogenblik tot een wel
erg groot beroep op de bereidwilligheid van de lezer. Ik
was daartoe het minst bereid
bij, bijvoorbeeld, de
uitvoerige beschrijvingen van bizarre pseudowetenschappelijke
geschriften van zowel de op Emily Brontë geënte Eliza May als de
Groninger
horlogemaker Ties Auwerda. Eliza observeert en
notuleert de snelheid waarmee
diverse kadavers in verschillende bodems
desintegreren; Ties Auwerda van
zijn kant, een van de
contemporaine maar daarom niet minder doordraaiende helden in dit
bizarre boek, voert een omstandig onderzoek uit naar de verschillen
tussen objectieve en subjectieve tijd en de relatie van die twee tot
de veronderstelde
tijdsbeleving van zijn
geliefde Heleen Klooster, die, op zoek naar haar zoekgeraakte
polshorloge van het merk
Eterna (!), van een
keukentrapje is gevallen en
als gevolg daarvan in een comateuze toestand verkeert.
Daar
aanbeland, in dat elfde en laatste hoofdstuk, was ik eigenlijk al
geruime tijd mijn disbelief niet
meer aan de vereiste
suspension aan het
onderwerpen. Daanje stelt het
geduld van haar lezers, of dan toch het mijne, wel heel erg op de
proef. Ze heeft ontzettend
veel woorden nodig om haar
elf verhalen te vertellen. De verbanden ertussen zijn gezocht en vaak
ook te opzichtig. En het ergste van al: op het eind van deze 650
bladzijden tellende roman is het mij nog altijd een raadsel waar ze
mij eigenlijk naartoe wilde voeren. Tegen het einde aan staan er wat
schimmige bespiegelingen over Ruimte en Tijd, mét
hoofdletters uiteraard,
maar echt duidelijk wordt het toch allemaal niet. Misschien
heeft ze me gewoon bij de neus genomen, zoals Penny en Lena denken
van Eliza May Drayden, de auteur van Haeger Mass
(net als de zusjes Brontë
andere namen krijgen,
krijgen ook hun
boeken andere, eveneens niet
bestaande, titels): ‘ze meent helemaal niet wat ze schrijft, ze
houdt haar lezers sarcastisch voor de gek met haar
geestverschijningen, haar dramatisch diepzinnige contact met de
doden’ (298).
Halverwege
dit ellendig lange boek vertrouwde
ik mijn dagboek toe: ‘Ik
weet absoluut niet waar Daanje naartoe wil. Ik begin
onverschilligheid te voelen voor dat voortdurende psychologische
heen-en-weer, voor die onwaarschijnlijke plotwendingen, voor dat
lichtelijk perverse geschipper met onoorbare seksuele verhoudingen,
voor dat verlekkerde geflirt met dood en bederf. Wordt dit nog méér
dan een soort van gothic
novel? Ik mag hopen van wel…
(…) Ik werk me nu door de eindeloze strapatsen van het
onwaarschijnlijke trio Lena-Janet-Josh.’
En
twee dagen later: ‘Met stijgende verbazing lees ik verder in Het
lied van…: de naïviteit en
onwaarschijnlijkheid worden zo groot dat het me begint te intrigeren.
Ofwel is dit werkelijk een overambitieus
boek, ofwel vergis ik mij en
word ik door Daanje radicaal op het verkeerde been gezet. Bizar. (Ik
ben nu in hoofdstuk 8 beland: de zussen Amélie en Laure krijgen,
terwijl WO I volop woedt, pianoles van de zich zeer vreemd gedragende
organist Augustin Troussier.)’

Namen
genoeg, overigens. Ik heb ze allemaal proberen bij te houden en tel
er – bij benadering – 350
(!). Door
tot en met de
uitvoerder van de kleinste bijrol van een eigennaam te voorzien, ook
al verdwijnt dit personage al meteen na zijn of haar opkomst terug in
de coulissen en blijft zijn
of haar rol beperkt tot de functie die hij of zij heel even in het
verhaal heeft mogen vervullen (bijvoorbeeld de
functie van dokter – en
er passeren er nogal wat de revue),
lijkt Daanje de bedoeling te hebben realiteit aan haar verzinsels toe
te voegen.
Nog
eens drie dagen later,
zo blijkt uit mijn
dagboeknotities, verlies ik
helemaal mijn geduld: ‘Het hoofdstuk 9, met de Duitse zusjes Dora
en Ruth, die zich allerlei gefantaseerde identiteitswisselingen
aanmeten, enzovoort, is zo ingewikkeld en bij het haar getrokken, en
bovendien zo uitgesponnen en
bij momenten ronduit slecht geschreven, dat de hele toestand die
Daanje creëert me niet meer interesseert. De enige reden waarom ik
dit boek nu nog wil uitlezen, is dat, op bladzijde 503 aangekomen,
het einde in zicht komt.’
Gelukkig,
zeg ik nu, dat ik toch tot op het eind heb doorgelezen, anders zou ik
op bladzijde 593 deze – hopelijk zo bedoelde – bijzonder grappige
zin niet hebben aangetroffen: ‘Hij heeft nog nooit met een meisje
gevreeën en zij is niet eens in staat om een gloeilamp in te draaien
zonder hem te breken.’ Maar als beloning voor mijn tot
bladzijde 643 volgehouden
inspanning is dat toch niet voldoende, helaas.
Anjet Daanje, Het
lied van ooievaar en dromedaris (2022)