fragment uit Het maaiveld
Wat als?
Ik richtte op een van de wallen van de bouwput een vuur aan in een stapel snoeihout die daar was achtergelaten. Vuur was een schaars goed, een doosje lucifers een gegeerd speelgoed. Maar het bezit ervan was clandestien. Na de lucifers te hebben ontvreemd, dienden deze te worden bewaard op een van de talrijke schuilplaatsen in het territorium: onvindbaar voor mijn ouders die mij zeker niet mochten betrappen op het ongeoorloofde bezit van lucifers en dus ook niet op het nog minder geoorloofde vermogen om vuur te maken. Soms gebeurde het dat ik de lucifers onvoldoende had afgeschermd van dat andere element, het water van een onverhoedse nachtelijke regenbui of van de dauw wanneer de zomer na eindeloze weken met mooi weer naar zijn einde begon te lopen. Een voor een probeerde ik dan na zo’n natte nacht de houtjes tot ontbranding te brengen, maar een voor een verpulpten de vochtige zwavelkopjes, tot uiteindelijk ook van de beide strijkvlakjes aan weerskanten van het doosje niet veel overbleef.
De takken waren nog te vers, te buigzaam. De dorre bladeren smeulden wat en er steeg een sliertje rook uit de stapel op, maar een vreugdevuur zoals ik het mij had voorgesteld werd het niet. In ons tuinhuisje, zo wist ik, stond een kleine jerrycan met brandstof voor de grasmachine…
De gevolgen hadden verschrikkelijk kunnen zijn: ik had niet voorzien dat de wolkende vlam die ineens uit de takkenbos schoot, zo groot, zo overweldigend, zo verlammend zou zijn. Ik was er alleen maar van uitgegaan dat de benzine dat onwillige smeulen tot een degelijk, takkenbos-verslindend vuurtje zou aanwakkeren… De vuurbal likte aan mijn blote benen en steeg met blazend geluid op langs mijn korte broek, mijn hemd en kin en gelaat en haren – heel even, maar toch agressief genoeg om mij de schrik van mijn leven-tot-dan-toe te bezorgen. Ik trilde op mijn benen, was te verrast om het besef van het gevaar waaraan ik was ontsnapt volledig tot mij te laten doordringen. Ik haastte mij om de jerrycan terug op zijn plaats te zetten en overtuigde mezelf dat er niets was gebeurd, dat dit niet had plaatsgevonden. Waarom ook in godsnaam had ik per se die takkenstapel in brand willen steken?
Pas later drong de vraag met al zijn gewicht tot mij door. Hoe zou mijn leven er hebben uitgezien als dat vuur wél mijn gelaat had verbrand? Wat als? Tot op vandaag overmant mij bij deze herinnering een immens gevoel van dankbaarheid omdat ik niet met verschrikkelijke en onherstelbare littekens op mijn gelaat door het leven ben moeten gaan. Dat leven zou er inderdaad totaal anders hebben uitgezien… Omdat ik er totaal anders zou hebben uitgezien.
Toen ik in de vroege jaren negentig in Brussel werkte, zag ik op het perron in het Centraal Station regelmatig een verbrande vrouw. Het was duidelijk dat niemand wist hoe om te gaan met de afzichtelijke littekens op haar gelaat. De forenzen liepen in een boog om haar heen en deden alsof ze de wijnrode vlekken niet hadden gezien. Ik deed net hetzelfde en behandelde haar, net als iedereen, als een paria. Ik vroeg me af of er thuis iemand op die vrouw wachtte, of er ooit een moment was dat zij zich niet bewust was van hoe ze eruitzag.
De vrouw was in die mate verminkt, dat ik niet kon zien of zij mij aankeek of integendeel mijn blik ontweek. Mijn blik die onweerstaanbaar naar deze aanblik werd aangezogen. Op een dag stond ik, nadat ik mij gedachteloos en wellicht naar de tegels op de grond starend tussen de wachtende forenzen had opgesteld, opeens oog in oog met haar en ik wist mij geen raad. Ik kon niet meer vluchten zonder aanstoot te geven. Ik stond oog in oog – maar wat is een oog? – met die verminkte, scheefgezakte, door afzichtelijke vlekken bekladde en ogenschijnlijk met weinig hoop op gelijkenis met het origineel opgelapte gruwel en ik realiseerde mij ineens dat ik er óók zo had kunnen uitzien. Dat anderen mij ook zo hadden kunnen mijden. Het mengsel van wreedheid en schaamte dat zich toen van mij meester maakte – de wreedheid van mijn instinctieve afwijzing en de schaamte omwille van mijn onmacht om die afwijzing te onderdrukken – is mij altijd bijgebleven.