In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
ONDERBROKEN MONOLOOG
Ik weet niet meer precies welke geluiden de geviseerde theaterbezoeker maakte. Was hij voortdurend aan het babbelen of hoesten? Zat hij daar in zijn loge op de tweede ring, naast deze waarin ik had plaatsgenomen, herhaaldelijk met zijn stoel te schuiven? Ik weet het niet meer. Wat ik wel nog weet, was dat het mij ook al was opgevallen en dat ik mij er ook al aan had zitten ergeren.
Net zoals het Jan Decleir ergerde, die in vuur en vlam Gilles! van Hugo Claus aan het opvoeren was in de voor deze eenmalige voorstelling volgelopen Brugse bonbonnière. Het was op 8 april 1988 – die datum staat in mijn exemplaar van de boekuitgave van de theatermonoloog, door mij vermoedelijk – want ik kan het me niet meer herinneren – onmiddellijk na de voorstelling aangeschaft. Decleir onderbrak de ene claus waaruit de monoloog – per definitie – bestaat en wierp een priemende blik naar boven, ergens vlak bij waar ik zat dus. De stilte die viel was meer dan ijzig.
Daarmee werd de verdediging van de vijftiende-eeuwse kinderverkrachter Gilles de Rais voor zijn rechters – wier vragen en beschuldigende toespraken door Hugo Claus niet in de theatertekst zijn opgenomen – onderbroken en werd de acteur, in het stuk de beklaagde, een minuut of twee zelf rechter.
In strenge bewoordingen, die, maar dat terzijde, ondanks het feit dat ze ter plekke werden geïmproviseerd stilistisch en retorisch niet moesten onderdoen voor Claus’ theatertekst, verzocht Decleir de lawaaimaker met zijn lawaaimakerij op te houden. Hij, Decleir dus, was immers op een professionele manier een stuk aan het uitvoeren en wenste daarbij niet te worden gestoord. Wist meneer daarboven wel hoeveel bloed, zweet en tranen het de dramaturg had gekost om zijn tekst te wrochten; hoe moeilijk het was voor een acteur om zo’n monoloog te memoriseren en te spelen; hoeveel inspanningen er achter de schermen dienden te worden geleverd – decorbouw, kostumering, belichting, enzovoort – vooraleer de voorstelling die meneer daarboven het voorrecht had bij te wonen kon worden gebracht? Neen, dat wist meneer daarboven in zijn loge met losstaande en bovendien heel erg vervelend krakende stoelen allicht niet. De hele zaal keek naar meneer daarboven.
Waarop Jan prompt terugkeerde naar de juiste intonatie en het precieze acteren die vereist waren om de tweede helft van Gilles’ afgebroken zin voort te zetten. Alsof er niets was gebeurd. Maar er was wel degelijk iets gebeurd – ik heb niet meer horen hoesten of praten of met stoelen schuiven.
Door de fysieke nabijheid van de lawaaimaker, die nu dus stil bleef, was het alsof een deel van Decleirs donderpreek ook mij had getroffen. Het voelde in elk geval ongemakkelijk aan. Bovendien overviel mij het vervelende gevoel dat dit incident ook een tegenstelling weergaf tussen het grootstedelijke Antwerpen, waar in mijn verbeelding het theaterpubliek uitermate gedisciplineerd in constante bewondering verkeerde voor de grote acteurs en toneelmakers, en het provinciale Brugge, waar de goegemeente nog niet tot die hoge toppen van culturele beschaving was opgeklommen.
Hugo Claus, Gilles! (1988)