donderdag 3 juli 2025

boekverhaal 57

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


februari 1990

MANAGEMENT

Ik, een Engelstalig managementboek lezen? Dat kan niet anders of het moet van moetens geweest zijn. En ja, zo is het ook geweest.

Door een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden en ellebogenwerk was ik van de Hulpkas Voor Werklozenuitkering (het hash-vee-wee in de volksmond) tot tijdelijk werknemer aan de Vlerick School voor Management gebombardeerd. Een career move van jewelste! Ik denk niet dat ik ooit ergens meer miscast ben geweest dan daar, maar ja, brood op de plank was een must en mijn journalistieke blitzcarrière moest nog een aanvang kennen. Het was overigens wel een promotie na een jaar broekverslijten in de Stedelijke Informatiedienst van Brugge en na een week telefaxen proberen te verkopen bij de firma Duyvejonck. We schrijven eind de jaren tachtig van de vorige eeuw, de digitale tijden zaten eraan te komen.

In de Vlerick School werd ik, hoewel ik maar een tijdelijk medewerker was en dus zeker niet tot de vaste staf behoorde, verondersteld deel te nemen aan de lessen die professor, tevens directeur van de instelling, Marc Buelens gaf aan zijn personeel over een boek dat in die tijd in managementkringen furore maakte: Images of Organization van een zekere Gareth Morgan. Wij werden – logischerwijs – verondersteld dat boek te lezen.

Een wereld ging voor mij open.

Ik herinner mij van het boek uiteraard niets meer, en ik kan het ook niet raadplegen want ik heb het al geruime tijd geleden meegegeven met het oud papier, dus ben ik aangewezen op Wikipedia om te achterhalen waarover het ging. Daar vind ik, heel summier: ‘The book particularly describes the organization metaphorically as (1) machines, (2) organisms, (3) brains, (4) cultures, (5) political systems, (6) psychic prisons, (7) flux and transformation, and (8) instruments of domination.’

Dat klinkt best interessant: een typologie van organisaties met behulp van acht metaforen. En als ik zo terugblik op mijn tijd in de Vlerick School, ook een organisatie, dan lijkt nummer (6) wel de meest geschikte metafoor om mijn toenmalige subjectieve beleving te omschrijven, al ligt (5) wellicht dichter bij de objectieve waarheid: de Vlerick School was toen, en is waarschijnlijk nog, een systeembevestigende instelling, een bastion van neoliberale indoctrinatie.

Maar in die tijd zou ik dat nooit op die manier hebben omschreven. Daartoe ontbrak mij het vocabulaire.

Wat ik wel voelde was een louter subjectief, emotioneel onbehagen. Het boek, en wat Buelens en mijn over het algemeen zeer volgzame collega’s daarover vertelden, streek mij tegen de haren in en botste met zowat alles wat mij had gevormd en waarvoor ik toen al dacht te staan. Maar ik had er geen woorden voor. Ik was niet bij machte mijn intuïtie om te zetten in een sluitend betoog. En mocht ik dat al hebben gekund, dan zou ik het niet hebben aangedurfd. En bovendien stuitte dat amechtige managementtaaltje mij in esthetisch opzicht danig tegen de borst.

Ik weigerde mijn wereld te zien als een organisatie. Ik zocht niet in controle en beheersing (management) zin, maar in wat afwijkt, in het onaangepaste, in de onverwachte uitzondering. Voor de barthesianen onder ons: niet in het studium maar in het punctum.

Dat boek van Morgan, en mijn hele jaar in Vlerick, waarvan het interessantste de bedrijfsbezoeken waren die ik mocht afleggen (onder meer Volvo, Picanol, 3M), sterkten mij in mijn overtuiging dat dit niet mijn wereld was en ook nooit zou worden. Ik was er een buitenstaander en dat zou ik ook altijd blijven.

Wat ik daar deed in Vlerick? Ik was aangesteld als wetenschappelijk medewerker in een project van toenmalig minister van Arbeid wijlen Miet Smet, die in positieve discriminatie een weg had gevonden om vrouwelijke werknemers betere kansen te geven. Zeer terecht. ‘Positieve acties’, heette dat toen. We bezochten de bedrijven, leerden er de in mijn ogen vaak onthutsend-paternalistische en controlerende bedrijfscultuur kennen, namen interviews af van directieleden en personeel, peilden naar het welbevinden van de werknemers. Voor iemand als ik, die geen enkele economische of sociologische scholing had genoten, was die zogenaamde wetenschappelijkheid vooral nattevingerwerk. Ik blufte me er doorheen met kunstig geschreven verslagjes, de vrucht van mijn allereerste ervaring met een tekstverwerker. (Ik hoor nog het geratel van de printer op dat kettingpapier.) Van concrete resultaten van mijn werk heb ik nooit iets vernomen.


Gareth Morgan, Images of Organization (1986)


7608

Brugge, Werfstraat - 250619


woensdag 2 juli 2025

getekend 481

 

231220

LVO 241

fragment uit Het maaiveld


Van mijn autoraces en ornithologische waarnemingen hield ik een nauwkeurige boekhouding bij. Dat scherpte mijn zin voor systematiek aan – om niet te zeggen dat ik mij min of meer neurotisch, nu zou men zeggen autistisch, overleverde aan een van elk nut gespeende ordenings- en classificeringsdrift.

Ik was thuis niet de enige die gegevens bijhield die maar weinig water naar de zee droegen. Zo noteerde mijn broer vele maanden en misschien zelfs jaren elke dag de minimum- en maximumtemperatuur die hij buiten had waargenomen, en zette nauwgezet al deze cijfers uit in op millimeterpapier getekende grafieken. Uiteraard werden ook alle gemiddelden over de hele maand en, na twaalf maanden, over het hele jaar berekend.

Er was toen van klimaatopwarming of klimaatverandering nog geen sprake. Of misschien wel, maar dan toch nog niet in de Populierendreef.

Dat was ook niet het geval in het periodiek dat ik samen met mijn schoolkameraad Erik Perdu oprichtte en waarvan we twee nummers maakten. De titel, Wouw, was zorgvuldig gekozen. De wouw is niet alleen een met een zwaluwstaartvormige staart uitgeruste roofvogel die in onze streken slechts af en toe kon worden waargenomen, maar ook een plant uit de resedafamilie. En de titel moest natuurlijk ook onze verrukking – wow! – uitdrukken bij de natuurobservaties die we in ons tijdschrift met het brede publiek wilden delen. Het blad was letterlijk een blad want het bestond uit niet meer dan een recto verso getypt A4'tje. De oplage heeft de twee exemplaren nooit overstegen aangezien er zich geen andere belangstellenden aandienden. Het tweede exemplaar, overigens, kwam tot stand met gebruikmaking van een doorslagvel. Welke teksten in die eerste twee en meteen ook enige nummers waren opgenomen, herinner ik mij niet meer – maar wel dat ik instond voor alle onderdelen van de totstandkoming ervan: redactie, eindredactie, hoofdredactie, productie en distributie. Ook de promotie, maar dat is nooit mijn fort geweest.



7607

Plassendale - 250617


dinsdag 1 juli 2025

facebookbericht 1190

Een nieuw Groen-gemeenteraadslid in Brugge botst op de particratie en ziet haar zeer eerbare en absoluut niet onrealistische voorstellen ivm Gaza en een zinnetje in de deontologische code weggestemd.


De harde leerschool van de beginnende politica in onze zelfverklaarde 'democratie': het spel van meerderheid versus oppositie ofte de particratie. Een gemeenteraad of parlement is, in tegenstelling tot wat ze voorwenden te zijn, geen verzameling zelfstandig denkende individuen maar een verzameling vingers met een 'persoon' aan die zich te houden hebben aan vooraf afgesproken stemknopconsignes. Veel van die tegenstemmers uit de meerderheid waren het ongetwijfeld eens met het Groen-amendement, daar ga ik toch van uit want het zijn toch niet allemaal ‘slechte’ mensen. Maar ja, ze mochten niet hé.

Wees er maar zeker van, Eva Vanhoorne, dat dit jou de volgende jaren keer op keer zal frustreren en ontgoochelen. Helaas is het democratisch apparaat volledig gescleroseerd en uitgehold. De enige manier om er een andere dynamiek, of beter gezegd gewoon een dynamiek, in te krijgen, is verkiezingen winnen en andere coalities smeden. Of de hele boel afschaffen en op een andere manier organiseren. Wat absoluut mijn voorkeur wegdraagt. Ik wil graag een democraat zijn, maar dan niet in een systeem dat zich ten onrechte democratie noemt.

Overigens waren het oppakken van de activist die voor het begin van de gemeenteraad met krijt op het plein voor het stadhuis opkwam voor 'freedom of speech' en het goedkeuren van het zwijgplichtreglement ook al geen feest voor de Brugse democratie.

Wat je in elk geval al hebt bereikt, en dat op zeer korte tijd, is de publieke ontmaskering van een gemakzuchtige en vaak opvallend ongeïnformeerde gemeenteraad. Die waarschijnlijk al vele jaren en legislaturen gemakzuchtig en ongeïnformeerd te werk gaat.


boekverhaal 56

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


december 1989

EEN LAND OM IN TE VERDWALEN

Waar mijn eerste exemplaar naartoe is, weet ik niet. Misschien heb ik het van de hand gedaan omdat ik dacht dat het verouderd was en daarom niet meer kon dienen. Ik meen mij te herinneren dat er ooit, bij een zoveelste druk, een update is verschenen in de vorm van een toegevoegd hoofdstuk of met amenderingen in de tekst zelf – maar dat weet ik niet meer precies. Was het zo’n geactualiseerde versie die ooit in mijn bezit was? Ik weet het niet meer.

Wat ik nu wel weet, is dat gedateerdheid geen goed argument is om een boek als Het Belgisch labyrint van de hand te doen. Ik heb mij daarvan kunnen vergewissen omdat ik mij, met het oog op het schrijven van dit stukje, in de Oxfam een nog niet geactualiseerde want in hetzelfde jaar 1989 als de eerste druk verschenen tweede druk op de kop heb kunnen tikken. Voor 2 euro maar liefst.

Dat bedrag is welbesteed want alleen al de taal waarin Van Istendael zijn bevindingen heeft opgetekend en onderzoekingen heeft samengevat is zo uitzonderlijk mooi en meeslepend, dat ik nu moet erkennen dat het niet bewaren en niet eerder herlezen van dit prachtboek het gevolg is van een onvergeeflijke misvatting of nalatigheid.

Geert van Istendael, die zijn vaste job aan de staat (hij was tot 1993 journalist voor wat toen nog de BRT heette) inruilde voor een onzeker bestaan als freelance auteur en professionele knorpot/brombeer, heeft zijn eigen wijze van op fulminerend-entertainende manier over van alles en nog wat vanuit een zeer enthousiaste gedrevenheid en bezorgdheid misnoegd zijn. Ik heb de indruk dat hij nu – het zal de inmiddels gevorderde leeftijd wel zijn, GvI is van 1947 – stiller is geworden, maar er was een tijd dat hij de goegemeente op zeer regelmatige tijdstippen trakteerde op zijn stilistisch uitzonderlijk sterke ‘uitbarstingen’ tegen, bijvoorbeeld, de verloedering van het Nederlands, de afbraak van de sociale zekerheid, de verrommeling van het landschap. Van Istendael nam altijd een uitgesproken progressief standpunt in, al is hij anderzijds toch ook niet gespeend van een nostalgisch terugkijken naar betere tijden. Een van zijn essaybundels heet Bekentenissen van een reactionair. Van Istendael is geen belgicist maar zeker ook geen flamingant, al heeft hij begrip voor de oorspronkelijke drijfveren van de Vlaamse Beweging. Hij heeft een haat-liefdeverhouding met zijn land. Voor het gebied dat nu Vlaanderen wordt genoemd, Nederlandstalig België dus, is het volgens Geert van Istendael allemaal fout beginnen te lopen in 1585.

Het Belgisch labyrint kun je lezen als een ‘België verklaard voor Ollanders’. Maar evengoed kan het dienen voor de Belgen zelf die hun land beter willen doorgronden. Er bestaan zulke Belgen, al zullen de meeste Belgen redelijk onverschillig zijn ten aanzien van deze kwestie.

Het boek begint met een uitzonderlijk goed geschreven beknopt historisch overzicht: hoe in godsnaam is dat toevallige restland kunnen ontstaan? Uiteraard wordt ingegaan op het flamingantisme en op de jammerlijke ontsporingen daarvan in beide wereldoorlogen. Terechte colère, collaboratie, repressie, epuratie, de eis van amnestie – enfin, de hele keten van identiteitsbepalende historische elementen die nog altijd meespelen in de vaderlandse politiek waarin nationalisme en rancune een grote rol blijven spelen.

Maar Het Belgisch labyrint gaat over veel meer. Cultuur, taal(verloedering), ruimtelijke (wan)orde, de gewesten en gemeenschappen, de van de pot gerukte en volstrekt unieke politieke structuur, die op een ondoorzichtige manier blijkt te werken, enzovoort. Over dit kleine landje kan zeer veel worden verteld – en daarin is het groot.

Van Istendael schreef zijn meesterwerk – want dat is het! – in 1989. Achteraf bleek dat een scharnierjaar te zijn. Zowel internationaal als nationaal: België stond op het punt om op een elegante manier nog altijd niet uit elkaar te vallen. Het grote verschil tussen toen en nu is wellicht het feit dat Vlamingen ondertussen, zonder dat het land op papier, in wetten dus, is gesplitst, de facto in een ander land leven als die andere Belgen, die een andere taal spreken maar die voor het overige, in het sjoemelen en bricoleren en plantrekken, heel sterk op Vlamingen gelijken. We kennen elkaar niet meer – en al zeker niet op de intense, betrokken, goed gedocumenteerde en liefdevolle manier waarop Van Istendael zijn medelandgenoten kende.

In 1989 heette wat ooit Kongo was en nu Congo dient te worden genoemd nog Zaïre. In dat land woonden zwarte mensen die Van Istendael nog, zonder te moeten vrezen daarvoor op de vingers te zullen worden getikt, met het n-woord kon benoemen. En bij ons was de koning die al heel ons leven koning was nog in leven. Maar toen viel de Muur – Geert was erbij! – en bleek de geschiedenis dan toch niet, zoals sommigen beweerden, tot een eind te zijn gekomen. Wat is de wereld sindsdien veel veranderd! In elk geval in die mate dat elk provincialisme, regionalisme en zelfs nationalisme dat niet door een terechte emancipatorische eis wordt gemotiveerd, niet anders dan kortzichtig en/of enggeestig kan worden genoemd.

In de periode dat ik Van Istendaels boek las, was ik volop bezig een belangstelling te ontwikkelen voor het vraagstuk van het nationalisme. Ik las nog andere boeken, onder meer van Luc Huyse en Marc Reynebeau, en dat leidde tot een essay dat ik toen publiceerde en dat ik hier (zie link onderaan) naar de inmiddels digitale wereld heb getrokken: ‘Besmette begrippen. Pleidooi voor een aanvaardbaar nationalisme’.

Digitalisering, dat is wellicht een van de belangrijkste ontwikkelingen die zich vanaf 1989 hebben voltrokken. Dat en de sociologische fragmentering, de demografische diversifiëring, de secularisering van de samenleving en de economisering van alles. Ik veronderstel dat deze ontwikkelingen hun spoor hebben getrokken in een van de minstens vier actualiseringen van het boek, dat blijkens een recensie van Dirk Verhofstadt in 2011 al aan zijn zeventiende druk toe was.


Geert van Istendael, Het Belgisch labyrint, 1989
https://pascaldigital.blogspot.com/2008/07/besmette-begrippen.html
http://www.liberales.be/boeken/gvi



7606

Brussel - 250615


maandag 30 juni 2025

LVO 240

fragment uit Het maaiveld









Ondertussen ontstond ook stilaan mijn verlangen om te schrijven. De school hielp een handje, en wel in de persoon van de meester van het vierde leerjaar, Valentin Degrande. Hij hád iets met schrijven en besteedde meer aandacht aan het onderdeel ‘opstel’ van het vak ‘Nederlands’ dan op grond van de toenmalige leerdoelstellingen van hem kon worden verwacht. Beide anekdotes die ik nu wil vertellen dateren van mijn tijd in zijn vierde leerjaar.

Op een dag – het zal in de herfst geweest zijn – kregen wij als opdracht voor een opstel: ‘Herfst’. Om het gemor en tandengeknars voor te blijven, want waarover anders dachten wij te kunnen schrijven dan over het vallen van het blad en het uit de grond schieten van paddenstoelen, las meneer Degrande ons een passage voor uit iets wat hij zelf geschreven had. Dat leek mij wonderlijk: dat iemand zomaar, uit zichzelf, door niets of door niemand daartoe aangezet of verplicht, een tekst over de herfst zou schrijven. De passage ging over bomen die reeds al hun bladeren verloren hadden en die hun takken klagend ten hemel reikten, als om de terugkeer van de lente en het leven af te smeken. Zoiets. Nu vind ik het beeld te zoetsappig, maar toen leerde ik er toch van dat je van bomen iets als personen kunt maken, dat je ze menselijke gevoelens kunt toedichten, dat je ze kunt doen ‘klagen’, en dat er over zoiets banaals als de herfst, behalve wat je geleerd hebt over gevallen bladeren en paddenstoelen en eekhoorntjes die hun wintervoorraad inslaan, nog wel andere dingen te zeggen vallen. Opeens ging het over iets helemaal anders en was het onderwerp maar een aanleiding om een ánder verhaal te vertellen: hoe een boom zonder bladeren eruitziet en met zijn schrale takken kan reiken; hoe de cyclus van leven en dood in de natuur zich voltrekt en de uiteindelijke bestemming van de mens lijkt te verbeelden.

Enkele maanden later mochten wij ons aan het onderwerp carnaval wagen. Omdat het carnaval was. Ja, natuurlijk! Waarom anders zouden wij een opstel over carnaval moeten schrijven? Ik begon in die tijd wat oog te hebben voor de wereld die via radio, televisie en krant tot mij doordrong en had iets opgevangen over zowel de uitbundige festiviteiten in Rio de Janeiro als over de schrijnende toestanden in de favella’s geheten buitenwijken aldaar. In plaats van over verkleedpartijtjes, confetti en maskers uit te weiden, wijdde ik mijn opstel aan het contrast tussen armoede en verkwisting. Ik zal daarin allicht ook wel gefilosofeerd hebben over de behoefte aan vergetelheid en roes. Mijn empathie met de dompelaars van Rio viel bij meneer Degrande in goede grond. Mijn ethisch besef werd gesmaakt, terwijl ik nu, zoveel jaar later, weet dat het carnavaleske exces en armoede net onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ik mocht vooraan bij het schoolbord staan en mijn opstel aan de klas voorlezen. Dat vond ik gênant, waarschijnlijk omdat ik ook wel besefte dat mijn engagement niet verder dan woorden had gestrekt. Maar ik onthield van het voorval wel dat geschreven woorden een impact konden hebben. Dat je er waardering mee kon oogsten. Dat je je best kon en misschien wel moest doen om er zorgvuldig mee om te springen. En dat er daar buiten een wereld wachtte die je langs de geijkte paden van de clichés en voorgeschreven verwachtingen nooit kon bereiken.




7605

250614


zondag 29 juni 2025

getekend 480

191211


22 * 51,5 * 24,6 * 137 * 1207,0

Sint-Jozef - Dudzele - Herdersbrug - Sint-Pieters - Zuienkerke - Blankenberge - Zuienkerke - Sint-Pieters



7604

Gavere - 250612

 

zaterdag 28 juni 2025

notitie 479

NOOIT HETZELFDE

Het laatste wat ik hoor op de radio voor ik vertrek is dat liedje (https://www.youtube.com/watch?v=LFBryYpx_gc&t=39s&ab_channel=Simon-Topic) van Simon met Flip Kowlier, waarin het refrein ‘Altijd hetzelfde’ als een wurm in mijn oor kruipt.

Het is lang geleden, en ik denk: straks is het weer te warm of waait het te hard, laat mij deze goede gewoonte van vorige jaren terug opnemen. Ik dus om half zeven met nuchtere maag de fiets op, mijn gewone trekfiets, dus niet in koerspakje en zo, en het jaagpad op – neen de dertig per uur haal ik niet, al vind ik het wel een idiote maatregel. Alsof je als snelle fietser niet gewoon beleefd en voorzichtig kunt zijn.

Maar goed, is alles altijd hetzelfde? Neen, dat is het nooit. Mijn rondje (van net geen twintig kilometer) is wel steevast: zeven kilometer tot aan de Nieuwegebrug, dan het kanaal over en terug langs het weggetje naar Houtave, om dan voor Houtave terug, tegen de lage zon in kijkend, naar het oosten te rijden, door het bosje richting Meetkerke, en dan aan de kapel die midden op het T-kruispunt slaat rechtsaf, voor het vaartje nog eens rechtsaf, tot aan de molen en dan rechtdoor tot – opnieuw – het kanaal, links het jaagpad op, om dan over de nieuwe fietsbrug naar de overkant terug te keren en langs de roeiclub terug naar huis.




Het licht is anders, de begroeiing is anders, de wind is anders en wat ik zie en hoor is anders. Ja, hóren, zeker geen muziek of actualiteit in mijn oren, wel het suizen van de banden, het ruisen van de bomen, het krassen en gakken en fluiten en kwetteren van de vogels. Hóren hoe een haas over de droge akker wegfrut.

Waarom vluchten die dieren altijd? ‘Blijft rustig zitten,’ ben ik geneigd te zeggen. ‘Vreest niet!’ Maar neen, de blauwe reiger die als een paal op mijn oever zit vliegt krassend naar de overkant bij mijn nadering; de tien of twaalf zwaluwen die op een draad zonnen vliegen totaal overbodig weg bij mijn nadering; tientallen houtduiven die zich te goed doen aan de achtergebleven restanten op een pas geoogste graanakker klepperen de lucht in bij mijn nadering. Eentje slechts blijft op de telefoondraad zitten – hij doet me denken aan die ene man die in de massa niet zijn arm in de lucht strekte.

Het is nooit hetzelfde. Nooit eerder zag ik een volledig fazantengezin: een fertiel heteroseksueel koppel met wel tien kuikens achter zich aan, ook al paniekerig weghollend. Nooit eerder zag ik – vreemde combinatie – op dezelfde draad een torenvalk naast een duif. Oorlog en vrede samen. Geen conflict. Tolstoj. Associaties. Associatieverdragen.



Alleen de koeien die in tegenlicht fotogeniek staan te wezen komen naar mij wanneer ik stop om hen op gevoelige plaat vast te leggen. Dwazig staan ze aan de draad.

Op de nieuwe fietsbrug word ik voorbijgestoken door een jonge vrouw op een elektrische fiets. Op weg naar haar werk, ongetwijfeld. Wat zou ze doen? Wanneer ze al een eind verder is ruik ik haar zoete parfum. In de Maria van Bourgondiëlaan, de laatste, een bocht beschrijvende, rechte lijn, tel ik vier Saabs, waarvan twee met oude immatriculatieplaten: de bevolking, hier toch enigszins een economische elite, is aan het vergrijzen.

Thuis wachten mij douche, koffie en dit verslagje.


7603

Ronse - 250612


vrijdag 27 juni 2025

getekend 479

181107


LVO 239

fragment uit Het maaiveld


Mijn bibliotheek was in die jaren bijzonder karig gestoffeerd. Boeken kocht je niet, daar had je de openbare bibliotheek voor. Daar trok ik dan ook vaak heen, meestal samen met mijn moeder, die ook graag en veel las. Toch was ik in die jaren nooit een grote lezer. Veel verder dan de Arendsoogreeks geraakte ik niet. Arendsoog was een politiek correcte jonge blanke cowboy, hij leek wel een op de jeugd mikkende, laaglandse versie van Old Shatterhand. Heel erg mijn fantasie prikkelen deed hij niet, ik beeldde mij hooguit in dat ik even scherp als hij dingen die zich op enige afstand bevonden kon waarnemen. Vooral bij mijn ornithologische activiteiten kwam dit vermogen heel goed van pas, maar toen ik vanaf mijn vijftiende moest brillen kon ik niet langer ontkennen dat ik mezelf een illusorische kwaliteit had toegedicht.

Niet dat ik helemaal geen boeken bezat. Sinterklaas had ooit in één keer twee boeken gebracht, allebei met een harde, kleurig geïllustreerde kaft: Kabouterverhalen en De sprookjes van Hans Christian Andersen.(8) Ik vond het maar niets. Ook moet op de een of andere manier een geïllustreerd boek met het verhaal van dierendokter Dolittle in mijn bezit zijn gekomen: op het in het hoofdkleur groen uitgevoerde voorplat en de zwart-wittekeningen binnenin stonden pratende zieke dieren afgebeeld. Dat vond ik toch maar flauwekul. Het verhaal zal zonder enige twijfel vele kinderen naar de veeartsenij hebben gedreven, maar mij liet het koud. Een ander boek dat we in huis hadden, als het ware in gemeenschappelijk bezit, was een kloek volume met de sprookjes van Grimm. De bladzijden waren in twee kolommen gezet en verlucht met de wondermooie tekeningen van Anton Pieck. Sommige ervan zie ik nog voor me. Ik heb het boek, nadat het Populierendreef-exemplaar op voor mij onnaspeurbare wijze uit mijn gezichtsveld was verdwenen, veel later voor mezelf aangekocht, met de bedoeling het aan mijn kinderen na te laten, die het dan weer... Enzovoort.




zie ook: https://pascaldigital.blogspot.com/2024/11/boekverhaal-1.html

7602

Ronse - 250612


donderdag 26 juni 2025

getekend 478

2020 (?)


LVO 238

fragment uit Het maaiveld


Ik begon mijn interesse voor de boeken van May te verliezen vanaf het punt waarop het personage Old Shatterhand, na het deeltje De dood van Winnetou (hartverscheurend!), wordt ingeruild voor een zekere Kara Ben Nemsie en May het actieterrein verlegt naar het in mijn ogen veel minder boeiende Midden-Oosten, waar geen grizzlyberen en wilde mustangs maar enkel saaie kamelen (twee) en dromedarissen (één bult) leefden. Bovendien komt het me nu voor dat die verhalen niet meer in de eerste maar in de derde persoon werden verteld, wat de kans op identificatie verkleinde. Na de avonturen van Old Shatterhand en ‘het grote opperhoofd’ Winnetou haalde ik de verhalen van Arendsoog in huis, en ook boeken uit de met opvallend geel en rood uitgevoerde pocketreeks ‘De avonturen van Bob Evers en Harry Prins’. Willy van der Heide was behalve jeugdschrijver en ex-collaborateur ook, onder pseudoniem, de auteur van halfaangebrande pornoboeken – maar dat wist ik toen niet, uiteraard. De reeks met Evers en Prins kende formidabele titels zoals Trammelant in Trinidad of Stampij om een schuiftrompet. In Een overval in de lucht moet, als ik het mij goed herinner, een vliegtuig een noodlanding maken in de woestijn, net zoals in de film The Flight Of The Phoenix. In het pocketje was een plattegrond opgenomen waarop stond aangegeven waar het vliegtuigwrak zich bevond, waar de karavaan van moordzuchtige bedoeïenen passeerde, en waar de rotspartijen en zandruggen die in het verhaal een rol speelden waren gesitueerd.






7601

Ronse - 250612


woensdag 25 juni 2025

boekverhaal 55

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


november 1989

UIT DE VLAAMSE KLEI

Het is niet omdat ik een boon heb voor Portocarero dat ik hem hier memoreer. Ik las twee van zijn boeken – en een van die twee zelfs twee keer – en kan nu helaas niet zeggen dat deze kennismaking een blijvende indruk op mij heeft gemaakt. Portocarero heeft geen spoor in mijn zijn getrokken, en al zeker niet in mijn ziel. Zijn renommee is ondertussen al enigszins uitgedoofd – ik hoor velen al vragen: Porto-wie?

Jawel Porto-carero. Herman meer bepaald. Deze Antwerpse diplomaat-schrijver trad nog even op de voorgrond in de televisiereeks Kinderen van de collaboratie. Maar toen stond zijn literaire kaars al een hele tijd op waakvlam.

Hoewel. Op Wikipedia staat een vrij indrukwekkende reeks titels onder elkaar, de eerste Nederlandstalige (Het anagram van de wereld) uit 1984, de laatste (Het raadsel van De roem der Vorsten) uit 2023. De jongste jaren volgen de publicaties elkaar met grotere tussenpozen op en zitten er ook heel wat autobiografische titels tussen of boeken die de aangebrande familiegeschiedenis behandelen. Het lijkt erop dat de bellettrie in dit palmares een steeds minder prominente plaats inneemt.

Nochtans was Herman Portocarero niet onopgemerkt gedebuteerd als prozaschrijver – de manier waarop is de reden waarom ik hem in mijn reeks opneem. Men houde daarbij goed het landschap waarin hij zijn opwachting maakte in de gaten.

Het was mijn studiegenoot W. die mij attent maakte op het bestaan van Herman Portocarero. Wat de Nederlandstalige letteren betrof, was ik nog volop het stof van de uitgedroogde Vlaamse klei van me aan het afkloppen en ook de gevolgen van een overmatige blootstelling aan maatschappijkritisch gekeuvel tijdens mijn middelbareschooljaren waren nog niet uitgewerkt. Ik had al enigszins een uitweg gevonden via het noorden, in het werk van Arends, Nescio en – uiteraard – Gerard Reve. Maar wat viel er in die schrale jaren ‘onder’ de Moerdijk te beleven?

Aanvankelijk was ik ervan overtuigd dat de auteur van Het anagram van de wereld – want dat was het boek dat ik van W. leende – onder pseudoniem ageerde. De naam bracht een vleug exotisme binnen, en toen ik het boek las, bleek het bovendien ook nog eens zeer on-Vlaams van opzet, van kleur, van ambitie. De rechtlijnige verhaalstructuren en de Vlaamse klei waarin – grosso modo – de scribenten uit onze regio waren blijven steken, werden hier verlaten: Portocarero nam zijn lezers mee naar een kosmopolitische wereld, bevolkt door personages die meer dan één kant blijken te hebben, waarbij er minstens één beter niet al te zichtbaar is.

En dan bleek Portocarero nog eens zijn échte naam te zijn!

Een paar jaar later reikte het toeval mij een van Portocarero’s elkaar toen nog snel opvolgende romans aan: De goudzoeksters. Het was de eerste keer dat ik een boek mocht recenseren voor De Morgen. (Dat deze taak niet door een van hun vooraanstaande scribenten werd opgeëist, zegt natuurlijk ook wel iets.)




Op dezelfde pagina 26 van deze krant waarop mijn recensie verscheen, editie vrijdag 9 februari 1990, stond een advertentie van ‘ISIS Computing bvba’ waarop een ‘PC-AT Turbo’ werd aanbevolen, met ‘1 Mb Ram (Expandable to 4 Mb’), een ‘1,2 Mb Floppy Drive’ en een ‘Bisync 14 inch Monochrome Monitor VISA FM1421’ – en dat voor de ronde som van ‘41.900 Bfr.’. Ik heb in mijn nog altijd in mijn bibliotheek stof vergarende recensie-exemplaar een fotokopie van deze pagina bewaard en kan aldus voor het eerst in 35 jaar nog eens mijn – strenge – beoordeling van Portocarero’s ‘boekje’ herlezen. (Dat diminutief zou ik nu zeker niet meer gebruiken!) Ik meen daaruit het volgende te kunnen opmaken: dat de wereld van Portocarero twee kanten kent, enerzijds het chique en gedistingeerde van de met stijl en klasse gemeubileerde beau monde in het Grand Hotel, anderzijds een grauwe achterkant van buitenwettelijk geïntrigeer in louche etablissementen; enerzijds de bedachtzaamheid van het diplomatieke bestaan, anderzijds duistere zaakjes, onnaspeurbaar geïntrigeer en de extase van het paranormale en esoterische, van de mystiek.

De conclusie van mijn recensie klinkt nu ook mij streng in de oren: ‘Het gevolg is dat Portocarero, ondanks zijn onmiskenbaar klasrijke stijl en taalbeheersing, tussen twee stoelen valt, en dat is, vooral met stijlmeubelen, een beetje een pijnlijk gezicht.’ Ik kan mij voorstellen dat de toenmalige eerste secretaris van de Belgische delegatie bij de Verenigde Naties in New York, later in zijn carrière ook Belgisch en vervolgens ook nog eens Europees ambassadeur in Cuba, zich even, gehuld in een wolk Havana, in zijn single malt zal hebben verslikt toen hij dit las, om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag.


Herman Portocarero, De goudzoeksters (1989)


7600

Nukerke - 250612


dinsdag 24 juni 2025

facebookbericht 1189

Een voortdurend irritant lachende NAVO-baas die een narcistische president van een wereldmacht aanspreekt als was hij echt een kleuter die met een schouderklopje tevreden is. Gekker moet het niet worden. Zeker ook omdat die president dat stadium van de psychische volwassenwording inderdaad nooit is ontgroeid.




LVO 237

fragment uit Het maaiveld


Ik kon vroeg, vroeger in elk geval dan de toenmalige leerplancommissie van mij verwachtte, goed lezen. In het begin van het tweede leerjaar kreeg ik thuis het bezoek van de schooldirecteur, meneer Vervaecke. Waarom, daar kom ik later op terug. Ik lag languit op de bank Winnetou, het grote opperhoofd van Karl May te lezen. Geen stripbewerking of ingekorte versie, neen, de Prisma-pocketuitgave met meer dan driehonderd dichtbedrukte pagina’s. De directeur verwonderde zich hierover. Mijn moeder deed er nog een schep bovenop: ‘Maar mijnheer Vervaecke, dat las hij vorig jaar al.’

Ik vond dat chique van mijn moeder. En het was niet eens gelogen! Want inderdaad, ik had dat boek al een eerste keer tijdens het eerste leerjaar gelezen. De woorden die ik toen nog niet kende zocht ik op in een verklarend woordenboek. Dat was een fantastische ervaring. Ik beleefde twee avonturen tegelijk! Enerzijds maakte ik kennis met de helden Old Shatterhand en Sam Hawkins e tutti quanti en las ik het relaas van de aanleg van een spoorweg, steeds verder naar het westen, tot in het jachtgebied der Apaches waar Old Shatterhand niet enkel een vrij platonische fascinatie voor de zus van het grote opperhoofd opvatte maar een zo mogelijk nog intensere en – zo besef ik nu – nauwelijks verhulde onderhuidse homo-erotische bloedbroederschap met Winnetou zelf, die zich van een ‘Berendoder’ genaamd geweer bediende. (Old Shatterhand verkoos het verkopen van opdoffers met zijn vuist boven het vuren met zijn ‘Henrybuks’.) Dat avontuur, het verhaal zeg maar, kreeg anderzijds een parallel in het avontuur van het lezen ervan: de spectaculaire sensatie dat je jezelf uren en dagen kon verliezen in een schamel uitgegeven pocketje, en dat zich in die aanvankelijk nog moeizaam te ontcijferen tekst een hele wereld opende, een universum van gevechten en veroveringen en emoties, en van omzwervingen die je kon volgen op het kaartje op het achterplat waar, rudimentair, de route stond aangegeven die Old Shatterhand schijnbaar op het Noord-Amerikaanse, nog grotendeels onontgonnen continent maar in werkelijkheid louter en alleen in Karl Mays verbeelding had afgelegd – want ja, wat was het een ontluistering veel later te vernemen dat Herr May nooit in Amerika was geweest! (Zoals het nog veel later zeer ontluisterend was ergens te moeten lezen dat Karl May de lievelingsauteur was van Adolf Hitler!)

Ik ging heel erg op in die boeken over Winnetou en Old Shatterhand. Het eerste deel herlas ik vele malen. Ik denk niet dat ik sindsdien ooit nog een en hetzelfde boek zo vaak heb herlezen – of het zou De avonden van Gerard Reve moeten zijn. Uiteraard identificeerde ik me met de Europese en uitermate blanke Old Shatterhand. Karl May voerde hem als ik-figuur op, waardoor ik mij nog nadrukkelijker aan hem verbond. Schieten en vijanden doden deed Old Shatterhand zo weinig mogelijk: hij was immers een beschaafde christenmens! Zijn naam dankte hij aan zijn verschroeiende uppercut. Ik ging zo intens op in deze pacifistische en altijd het goede nastrevende held, dat ik op een dag een keer een straatvriendje, dat in een louter in mijn verbeelding bestaand en dus niet vooraf aan hem kenbaar gemaakt scenario van het destijds universele spel ‘Cowboy-en-Indiaantje’ door mij een nevenrolletje toebedeeld had gekregen, een Old Shatterhandiaanse uithaal verkocht. Anders dan ik, op basis van mijn lectuur, had verwacht, viel mijn vijand niet in zwijm. Er kwamen wel tranen bij kijken, en ik heb dit slachtoffer van mijn tijdelijk onvermogen om een gezond onderscheid te blijven maken tussen fictie en werkelijkheid na dit incident nooit meer teruggezien.


7599

Omgeving Oudenaarde  - 250612


maandag 23 juni 2025

facebookbericht 1188

Er zijn nog wel meer coördinatieproblemen tussen stad en natuur. Klein voorbeeld: waarom aan het Stil Ende reeds bijna verdroogd en slechts vijf centimeter hoog gras, waar wel volop bloemen in stonden (wat goed is voor insecten en dus biodiversiteit), midden in het broedseizoen van de daar levende watervogels moest worden gemaaid, wisten ook de arbeiders van de Groendienst mij niet te vertellen. 'Omdat het zo in het schema staat,' luidde min of meer het antwoord. Ik kijk nu al reikhalzend uit naar de komst van de bladblazers na het vallen van het eerste blad!


LVO 236

Uitgerekend in het jaar dat ik in het eerste leerjaar zat, 1967-1968, werden de kroontjespen en dus ook het inktvaatje in de bank afgevoerd. Op de plaats van dat inktvaatje gaapte voortaan een donker gat, dat hoogstens nog dienst kon bewijzen als golfhole waarnaar vanuit de schrijfgereigleuf met de uitspringbare knop van een bic papierpropjes werden gemikt. De aardewerken inktpotjes werden nog een tijdje bewaard in de schoolbenodigdhedenkast waarin ook de enkele jaren eerder nutteloos geworden catechismussen en griffels op hun definitieve verwijdering wachtten.

Huistaken, maar ook proefwerken (zoals examens werden genoemd), werden gemaakt op gelijnde A5’jes: op de horizontale blauwe lijnen diende er te worden geschreven (en niet ertussen), en uiteraard rechts van de rode lijn die op de linkerzijde van het blad een marge afbakende waarin de corrector later zijn opmerkingen of quoteringen kon noteren. Zo’n kantje gold ook als strafmaat: je kon tot één, twee of meteen vier bladzijden straf schrijven worden veroordeeld – voor vier diende je je al aan een redelijk zwaar vergrijp schuldig te hebben gemaakt. Ik heb één keer een meester de onwaarschijnlijke strafmaat van acht bladzijden over iemand weten uitspreken.

De bovenste twee lijnen waren voorbestemd voor gegevens van administratieve en ideologische aard. Links op de eerste lijn, maar wel rechts van de margelijn, schreven wij ons klasnummer en onze naam. Rechts op de bovenste lijn, en zoveel mogelijk rechts gelijnd, kwam de mysterieuze vermelding ‘J.M.J.’. Dat stond voor ‘Jezus Maria Jozef’. Op de tweede regel kwam dan links ‘1ste leerjaar’ en rechts ‘Taal’ of ‘Rekenen’. En daaronder moesten we, op de derde lijn, een streep trekken met behulp van onze dertig centimeter lange meetlat waarin op een centimeter of twee van de linkse korte zijde een gaatje met een diameter van ongeveer een halve centimeter was geboord. Ik heb nooit geweten welke functie dat gat had – het enige wat ik weet is dat je erdoorheen kon kijken. Dat deed, zo herinner ik mij van veel later in de middelbare school, tijdens een examen dat in de grote studiezaal van het college door alle klassen van ons jaar samen werd gemaakt, een leraar die moest surveilleren. Omer D. heette hij. Hij gaf Frans, maar nooit aan mij. Gedurende een legislatuur is hij nog voor de Volksunie schepen van Cultuur van Brugge geweest, wat hem de kans bood om voor een paar jaar te ontkomen aan zijn job als leraar. Een onnozel zicht was het: tijdens dat surveilleren poogde die man zijn verveling te verjagen door op die manier speels – en letterlijk – de grote groep zuchtende en over hun proefwerkpapieren gebogen leerlingen in de gaten te houden. Een andere herinnering aan Omer D. heb ik niet.




In de lagere school was nog een ander meetinstrument ingeburgerd: een eveneens ongeveer dertig centimeter lange stok met een vierkante doorsnede en zijvlakken van ongeveer één centimeter breed. Deze liniaal kon, behalve om lijnen te trekken of metingen te verrichten, ook op oneigenlijke wijze worden gebruikt, en wel door meesters die het nodig vonden om er onwillige kinderen mee op de voor zich uit gestrekte vingers te tikken – al was dat op het eind van de jaren zestig al niet meer gebruikelijk en heb ik het zelf nooit hoeven te ondergaan. Maar ik heb het wel minstens één keer zien gebeuren. Zoals ik ook ooit een meester een leerling heb zien nijpen.


7598

Lichtervelde, station - 250612


zondag 22 juni 2025

LVO 235

De potloden werden geslepen met een slijpmolentje dat met een sergeant was bevestigd aan het opklapbare deksel van de achterste bank van de linkse rij, aan de kant van het lokaal waar de hoge ramen op de speelplaats uitzicht zouden bieden als de onderste ruiten niet van mat glas zouden zijn. Elke week werd iemand anders als potloodslijper aangesteld: hij stak de potloodpunt in een gat in de zijkant van het apparaat en moest aan de andere kant aan het zwengeltje draaien. Het slijpsel verdween in het inwendige van het apparaat, in een ladetje dat, net als bij een koffiemolen, uitgeschoven kon worden om te worden geledigd.

We waren toen nog met weinig gelukkig.

Leren schrijven deden we in een tweede fase niet met kekke fluostiften maar met een kroontjespen en noteninkt. Bovenaan het schuin aflopende, tevens als opklapbaar deksel fungerend bovenblad van onze schoolbanken was, naast het gootje waarin we ons schrijfgerei konden deponeren, een gat uitgespaard waarin een witporseleinen inktvaatje zat. In dat vaatje moesten we onze pen dopen. Evident was het niet om met dergelijke utensiliën vlekkeloos te schrijven, maar nu ben ik ervan overtuigd dat dit moeilijk te hanteren gereedschap bij de meesten nu net bijdroeg tot de ontwikkeling van een regelmatig handschrift. De weg daarheen was bezaaid met talrijke hindernissen. Ik herinner mij dat ik bij het maken van een huiswerk met een kroontjespen bij het schrijven van het allerlaatste woord een gigantische, niet weg te krabben vlek maakte, en welke emotie van hevige teleurstelling en zelfs wanhoop dat bij mij veroorzaakte. Later, toen er een prijzige Geha-vulpen werd ingevoerd met vervangbare inktpatronen en een innoverend ergonomisch ontwerp – de plekken waar de vingers de penschacht moesten raken waren met een uitsparing in reliëf aangegeven – kon het doorstane kroontjespennenleed des te meer zijn vruchten afwerpen.

Er moeten ongetwijfeld studies bestaan over hoe de aard van het schrijfmaterieel het schrijven beïnvloedt. Wie moeizaam heeft leren krassen met een kroontjespen die af en toe bleef haperen aan een papiervezel, met een moeilijk te verwijderen spat als gevolg, schrijft wellicht anders dan de vroege bezitter van een zacht over het papier glijdende Parker-vulpen, zoals een kind dat van kleins af aan alles te voet moet afleggen een andere voeling heeft met de omgeving dan zijn klasgenootjes van betere komaf die overal naartoe worden gevoerd. En net zo verandert het schrijven samen met het schrijfgerei: kroontjespen, vulpen, balpen, potlood... Het schrijft allemaal anders dan een typemachine. Na een bladzijde met de hand te hebben volgeschreven, zit de kramp al in de vingers. En schrijven is schrappen, zegt men, maar dat is niet altijd even gemakkelijk. Scheermesje, Tintenkiller, gom – dat is allemaal behoorlijk omslachtig. En met de typemachine van mijn vader waarop ik leerde tikken was het al helemaal een klus om een fout te herstellen. Je kon met een correctieblaadje achter het lint een wit kalkachtig laagje op de foute letter hameren, om dan vervolgens daaroverheen de juiste letter te tikken. (Het paradoxale van die bewerking was dat je de gemaakte fout moest overdoen: je kon de foute letter enkel wegwerken door, nu met het correctieblaadje tussen letterhamertje en blad, nogmaals diezelfde foute letter te tikken. Vanuit pedagogisch perspectief valt daar wel een en ander over te zeggen.)

Met het oog op het uittikken van mijn licentiaatsverhandeling schafte ik me met mijn vakantiejobsalaris een vroege elektronische Olivetti aan. Een klein schermpje tussen toetsenbord en rol toonde wat je schreef, en zolang je niet aan het eind van de regel was gekomen kon je de ingetikte tekst nog verbeteren – maar eens daar voorbij ratelde de machine de opgespaarde woorden op het blad en konden fouten opnieuw enkel op ambachtelijke wijze worden weggewerkt. De tekstverwerker veranderde de manier van schrijven ingrijpend. Met als gevolg – en het onderzoek dat daarover moet zijn gevoerd zou ik wel eens graag inkijken – dat er veel meer en veel sneller en wellicht ook veel ondoordachter wordt geschreven. En dan heb ik het nog niet gehad over het schrijven op een smartphone, die de woorden als het ware vanzelf vormt zodra je de eerste letters ervan hebt ingevoerd, met als gevolg massa’s fouten – waaraan hoe langer, hoe minder aandacht wordt besteed. Of denk aan wat spraaktechnologie met het schrijven doet: het toestel ‘schrijft’ voor jou wat je inspreekt. De spreektaal verdringt de schrijftaal, en meteen ook alle wendingen, associaties, figuren die hun bestaan te danken hebben aan het trage tempo en de moeizaamheid die het schrijven vergt. We zijn ver afgedwaald van wat Eric de Kuyper beschrijft: ‘Dat je je door het schrijven herinnert, dat het krassen van de pen op het papier (en niet de petite madeleine) je in staat stelt herinneringen op te roepen, is voor de schrijver een opwindende gebeurtenis.’ Dat kun je niet ervaren als je nooit met een pen geschreven hebt. Zoals je ook nooit een fatsoenlijk handschrift zult ontwikkelen, de kramp zult voelen in je vingers en de begrensdheid van de fysieke handeling die het schrijven tot voor kort altijd geweest is zult ervaren.