fragment uit Het maaiveld
Salvarani
Mijn
speelkameraad Luc Claeysier was Eddy Merckx en ik Roger De Vlaeminck.
Afgezien van het feit dat die rolverdeling een goede weergave was van
onze onderlinge krachtsverhoudingen – Luc was een jaar ouder en had
ook een koersfiets met drie versnellingen, terwijl ik het moest
stellen met een gewone kinderfiets zonder schakelmogelijkheden –
kon ik mij er ook wel mee verzoenen omdat ik mij altijd meer had
geïdentificeerd met de recalcitrante, frankgebekte zigeuner uit
Eeklo dan met de tweetalige, schutterige kruidenierszoon uit het
verre Brussel. Beiden hadden stevige favoris
(of fabrés,
zoals wij het noemden),
maar Roger zat mooier op de fiets, de rug elegant gekromd en de
ellebogen steunend bovenop de zijkanten van zijn guidon,
de vingers geklauwd om de remgrepen. Luc en ik reden ritten en
tijdritten van onze eigen Tour de France, noteerden onze uitslagen.
Meestal won Luc de sprint, waarbij we als streep een zwarte teerlijn
ofte bitumineuze voegnaad tussen twee betonplaten in de rechte
Beukendreef hanteerden, vlak voor het huis van Lucs nonkel en tante,
bij wie hij elke zomer een week of twee op vakantie mocht overkomen
uit het toen nog verre Oedelem.
We
reden talloze rondjes op ons circuit: Populierendreef,
Lorreinendreef, Beukendreef en Engelendalelaan. Om dan opnieuw, ter
hoogte van de woonst van Martientje Parmentier, de Populierendreef in
te draaien. Altijd de eerste rechts. Landmeters die ooit opmetingen
waren komen verrichten voor een snelweg die op het tracé van de oude
spoorwegbedding vlak langs mijn ouderlijk huis zou worden aangelegd,
vertelden ons dat ons parcours op enkele meters na precies 1
kilometer lang was. Dat vergemakkelijkte onze berekeningen van
afstanden en gemiddelde snelheden aanzienlijk. De snelweg is er
uiteindelijk nooit gekomen.
We
reden onze wedstrijden van tien, twintig of dertig kilometer, en
passeerden daarbij altijd aan het huis van de man die we de
Salvaranizot zouden noemen: een gammele bungalow waarvan de gevel uit
witte siersteen was opgetrokken. Het huis was duidelijk een project
dat gedoemd was onvoltooid te blijven. De tuin werd nooit afgewerkt.
Op een dag hield de bewoner ons tegen. Hij had een donkere huidtint,
zware wenkbrauwen, diepzwart haar en een forse stoppelbaard.
‘Ik
zie jullie hier altijd voorbijfietsen,’ sprak hij. Wij vonden het
vreemd dat deze man het woord richtte tot twee jongens van twaalf,
dertien jaar.
‘Ja,
wij koersen hier,’ antwoordde ik. We bleven op onze fietsen zitten,
voet aan de grond, voorovergebogen leunend op onze sturen. Een beetje
nonchalant, stoer.
‘Willen
jullie wielrenners worden?’
Ik
had mijzelf een dergelijke toekomst nog niet durven voor te
spiegelen,
maar ik wist dat Luc wel ambities had in die richting. Een van zijn
nonkels, die goed de Oedelemse cyclocrosser Berten Vermeire kende,
had hem al eens laten deelnemen
aan
een wedstrijd voor preminiemen in Beernem. De wedstrijd was
georganiseerd op de private wegen van het gesticht omdat er door zo
jonge kinderen niet mocht worden gekoerst op de openbare weg. Ik was
gaan supporteren. Luc was al vroeg gelost door het vervaarlijk snel
koersende peloton. Van zijn rennersdroom is nooit veel in huis
gekomen.
Wij
antwoordden dat wij wielrenners wilden worden. Dat wij dat wel zagen
zitten.
‘Wel,’
zei die man, ‘dan heb ik iets voor jullie. Kom morgen op ditzelfde
uur langs en dan liggen er twee wielertruitjes voor jullie klaar.’
Dat
vonden wij hoogst opmerkelijk. Echte wielertruitjes, dat was iets
waar wij toen vast en zeker nog zeer blij mee waren. Wij vroegen
welke truitjes het waren, want natuurlijk wou ik er een van Brooklyn
aangezien Roger De Vlaeminck voor dat merk reed, en Luc wou graag
zo’n mokkabruin truitje van Molteni hebben, de ploeg van Eddy
Merckx.
‘Het
zijn truitjes van Salvarani,’ zei de man, waarop hij op zijn
voordeur afstapte.
Salvarani
was de sponsor van de ploeg van Walter Godefroot en Felice Gimondi.
Een Italiaanse fabrikant van keukens. Niet onze keuze, maar wij
zouden natuurlijk een gegeven paard niet in de bek kijken.
De
volgende dag hielden wij vol verwachting halt aan het huis van de
donkere man. Hij zag ons van achter zijn raam en kwam naar buiten.
‘Hebben
jullie iets van mij nodig?’ vroeg hij.
‘Euh,
wij dachten dat u koerstruitjes voor ons zou hebben...’
‘Had
ik niet gezegd morgen op hetzelfde uur?’
‘Ja,
mijnheer.’
‘Wel
dan. Morgen op hetzelfde uur.’
Luc
en ik begonnen nattigheid te voelen. Die man nam ons in de maling. De
volgende ochtend probeerden we het nog een keer, maar toen kwam de
man zelfs niet meer naar buiten.
Enkele
jaren later verscheen er een barst in de gevel van de veel te
goedkoop gebouwde bungalow. En toen ik nog eens vele jaren later met
de auto door de Populierendreef reed en ter hoogte van het huis van
de Salvaranizot een jong katje doodreed dat uit de nog altijd niet
aangelegde tuin voor mijn wielen sprong, voelde ik, naast de spijt om
dat ongeluk, waar ik niets aan kon doen, toch ook iets van een wrange
genoegdoening.