![]() |
| DOX, Praag - 251109 |
maandag 8 december 2025
zondag 7 december 2025
LVO 327
fragment uit Het maaiveld
Het medisch onderzoek was een van de andere schaarse momenten waarop lichamelijkheid in het geding kwam. Wij dienden er ons in ondergoed een voor een aan een grimmige dokter te presenteren die ons, in zijn kabinet en dus – gelukkig maar! – niet voor het oog van de anderen, in de balzak neep ten einde zich ervan te vergewissen of onze teelballen al voldoende waren ingedaald. Tijdens die vernederende tortuur moesten wij onze geopende mond op onze pols drukken en hard uitblazen.
Voor het overige werd het eigen lichaam angstvallig buiten de collectieve sfeer gehouden. Het plezier dat eraan te beleven viel, was iets voor de beslotenheid van de privésfeer. Seks en genot bleven een verre, met schuld en geheimzinnigheid beladen bekoring. Homoseksualiteit, daar was al helemaal geen sprake van.
De jongens die in die eerste weken het hardst waren opgevallen of op de een of andere manier een beklijvende indruk hadden nagelaten, oogstten bij de klasraadverkiezing de meeste voorkeurstemmen. Ik was daar dus niet bij omdat ik een illustere onbekende was en bovendien door de ingrijpende wijziging van de omstandigheden danig geïntimideerd. Ik had mij zo onopvallend mogelijk proberen aan te passen. Op die manier maakte ik wellicht een schuchtere, verlegen en weinig sympathieke indruk. Ik kreeg twee stemmen – ik heb nooit geweten van wie de tweede kwam.
Een van de klasgenoten had maar één stem gekregen: Benoni van Binst. Hij had het spel eerlijker gespeeld dan de meeste anderen en niet voor zichzelf gestemd. Dat sierde hem. Maar ook hij wist niet aan wie hij die door iemand anders op hem uitgebrachte stem te danken had. Maar ik wist het wel.
zaterdag 6 december 2025
LVO 326
fragment uit Het maaiveld
Hormonale factoren speelden in elk geval geen rol bij de verkiezing van de klasraad. Het Onze-Lieve-Vrouwecollege van Assebroek was een ongemengde jongensschool. Meisjes bleven voor de meesten van ons nog tot minstens 1979 vreemde wezens die we hooguit op weg naar huis het naburige Sint-Andreaslyceum zagen binnenfietsen of verlaten en er waren er maar weinigen die daar, behalve met een zus of zo, contacten onderhielden. De interactie tussen de leerlingen van beide colleges werd trouwens bemoeilijkt door de verschillende aanvangs- en afsluituren. In onderling overleg was een klein verschil afgesproken, naar verluidt met geen andere bedoeling dan om precies die ongeoorloofd geachte contacten tegen te gaan.(*)
Seks, erotiek en zelfs alleen maar lichamelijkheid waren in onze school hoe dan ook uitermate afwezige aspecten van het jongelingenbestaan. Er werd met geen woord over gerept. Enkele jongens verwierven een speciaal statuut door nog voor het eind van hun humaniora een lief te hebben en zich op die manier niet alleen aan de ongeschreven codes maar ook aan de vriendschappen en contacten met hun medeleerlingen te onttrekken. Een zeker ontzag viel hun te beurt. Maar zij waren uitzonderingen. Het fysieke part van ons bestaan leidde een spookachtig bestaan. Een niet-bestaan. Bijvoorbeeld het omkleden in de gemeenschappelijke kleedruimte van het zwembad verliep besmuikt. Schaamte, gêne en de angst gezien te worden overheersten. We probeerden onze prille piemels in de gemeenschappelijke kleedkamer, een kleedzaal eigenlijk, aan het zicht van de klasgenoten te onttrekken door de dag waarop we naar het zwembad moesten met de zwembroek al aan naar school te trekken en ons, na het zwemmen, met onze handdoek te omgorden alvorens het zwemslipje uit en onze onderbroek aan te trekken. Ondertussen wierpen we zijdelings een sluikse blik naar het in die grotere ruimte ingebouwde kleedhokje waarin de L.O.-leerkracht, met openstaande deur, zich omkleedde en afdroogde – weliswaar altijd met zijn rug naar ons gekeerd. Waarom stond die deur open? Daar hadden wij het raden naar. (Nu ik, zoveel jaar later, aan die toch wel bizarre situatie terugdenk, vermoed ik dat de zwemleraar, door zijn deur te laten openstaan, onze schroom wat wilde temperen, maar uiteraard valt de zweem van exhibitionisme die hieraan blijft kleven niet helemaal uit te sluiten. Alleszins wanneer in overweging wordt genomen dat wij in de loop van die zes jaar twee verschillende L.O.-leerkrachten hadden en dat de ene wel en de andere niet zijn deur sloot. Enfin, het blijft tobben.)
(*) ‘Ook verbroedering met de andere sekse was niet toegestaan: de meisjesschool die aan de onze was gekoppeld en vlakbij gehuisvest was, liet haar leerlingen een kwartier voordat de jongens werden losgelaten naar buiten, zodat ze de tijd hadden zich een flink eind te verwijderen van hun rooflustige en ontuchtige mannelijke tegenhangers.’ (Julian Barnes, Alsof het voorbij is, 141; vertaling Ronald Vlek)
vrijdag 5 december 2025
boekverhaal 77
In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
DWINGENDE LOGICA
Ik heb Patricia de Martelaere gekend in de tijd dat ze doctoreerde aan de KU Leuven. Dat was in de eerste helft van de jaren tachtig. Schuchter, schriel, bedachtzaam. Ze was toen een jaar of 27, en al voorbij halfweg in haar leven. Ik zie haar nog staan, na een lezing, aan de toog van de bar van de Nieuwe Filosofische Kring in de kelder van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. Ze dronk water. De Duvels drinkende prof die haar vergezelde en misschien wel naar haar gunsten dong, is later die nacht teruggevonden. Hij lag, enigszins uitgeblust, naast zijn voertuig in een naburige parkeergarage en kon worden ontraden de dertig kilometer die hem van het echtelijke bed scheidden alsnog op eigen kracht te overbruggen.
Toen Patricia later, als eerste vrouw ooit, haar eerste les gaf aan datzelfde HIW, heb ik voor haar bloemen gekocht. Zij nam ze in ontvangst met die wat gepijnigde grijns die ik een paar jaar later nog eens op televisie zou zien, toen ze een belangrijke publieksprijs kreeg voor een roman die ze had geschreven. Nochtans was ze heel erg opgetogen met die bloemen.
Zoals ik dan weer zeer opgetogen was over haar essayboeken. Een verlangen naar ontroostbaarheid is er een van – alleen al die titel! Nooit eerder – en later eigenlijk ook niet – las ik in het Nederlands geschreven essays die zo helder, zo erudiet, zo sprankelend waren als de essays van Patricia de Martelaere.
In 1994 schreef ik een korte recensie onder de titel ‘Dwingende logica’. Ik herneem ze hier, op enkele zinnen na, integraal.
‘De essaybundel Een verlangen naar ontroostbaarheid wordt gestuurd door een heldere, ongemeen lucide logica, waartegen geen verweer mogelijk lijkt. Patricia de Martelaere voert haar lezers zonder pardon naar de verste uiteinden van de uitzichtloosheid. Toch hoef je er niet moedeloos bij te worden. Integendeel, deze teksten zijn, ondanks hun nuchter nihilisme, op een paradoxale wijze opbeurend. Je krijgt het gevoel: ach, als wij werkelijk zo in elkaar zitten als ons hier wordt voorgespiegeld, waar zouden wij ons dan nog zorgen over maken?Dit boek onttrekt zich aan het versleten dilemma tussen optimisme en pessimisme. De zakelijke maar soms ook hoogst ironische toon zit daar beslist voor iets tussen. De Martelaere neemt een onverbiddelijke afstand in tegenover haar onderwerpen. Zo staat zij bijvoorbeeld stoïcijns te grinniken achter het woord ‘blijkbaar’ in de zin ‘Anderzijds blijft de mens blijkbaar pathetisch geobsedeerd door de kwestie van het zijn of niet zijn’ – een zin die precies daardoor net niet topzwaar is. Of neem dit: zeer opvallend negeert Patricia de Martelaere stelselmatig de storende hij/zij-constructies, die men tegenwoordig vaak aantreft bij auteurs die menen dat ze aan de beoogde sociale gelijkheid der seksen grammaticale implicaties moeten verbinden – bij haar is een kunstenaar, filosoof of zelfmoordenaar altijd mannelijk. (...)
Hier de essays over – zo wil de ondertitel het – leven, kunst en dood samenvatten, is onbegonnen werk en daarenboven hoogst nutteloos en weinig respectvol. De Martelaere gaat duidelijk niet over één nacht ijs. Zij verwerkt de vrucht van ongetwijfeld vele jaren studie. Maurice Blanchot, Ludwig Wittgenstein, Sigmund Freud en Jacques Lacan komen aan bod. En ook een sprookje van Hans Christian Andersen. De band tussen kunst en zelfmoord, de verwantschap tussen kunst, religie en liefde, het beluisteren van muziek, fictie in de literatuur, dagboeken. Uiteraard zijn er tussen de verschillende essays verbanden te leggen. Eén motief keert telkens terug: dat het weliswaar mogelijk is vanuit een extern standpunt een zicht op je kleine doen en laten te verwerven, maar dat je dit nooit volhoudt en er dus nooit absoluut geldende, laat staan toepasbare conclusies uit kunt afleiden. Slechts verder leven is mogelijk, een beetje opportunistisch, een beetje lucide. Een beetje wanhopig en altijd – een beetje – tekortschietend.
Ten slotte nog deze praktische overweging. Talrijk zijn de plaatsen, ik denk aan een bepaalde soort van kunstkritiek, waar men honderduit het dictum aanhaalt dat men ‘moet zwijgen over hetgeen waarover men niet spreken kan’ of dat deze of gene kunstenaar in zijn (of haar, inderdaad) werk ‘de strijd tussen Eros en Thanatos’ uitbeeldt. (Of iets van die strekking.) Wie dit soort praatjes écht wil begrijpen, moet dringend het boek van Patricia de Martelaere lezen. Nooit eerder zag ik de draagwijdte van Wittgensteins Tractatus of Freuds Jenseits des Lustprinzips zo helder uitgelegd. Na deze essays is er geen excuus meer voor babbelaars die uit ongelezen filosofie enkel hapklare slogans weten te puren.’
Patricia
de Martelaere, Een verlangen naar ontroostbaarheid, 1993
Mijn
recensie verscheen in Kunst & Cultuur van april 1994
Een
verlangen naar ontroostbaarheid
is integraal na te lezen op de website van dbnl:
https://www.dbnl.org/tekst/mart003verl01_01/
donderdag 4 december 2025
LVO 325
fragment uit Het maaiveld
Ik leerde mijn klasgenoten kennen. Ze waren allemaal nieuw voor mij en doordat velen van hen niet, zoals ik, de overstap vanuit hun lagere school alleen hadden moeten maken, en zij dus konden samenklitten met hun vrienden van vroeger, belandde ik in een isolement.
Na een paar weken was er een bijzondere aangelegenheid. We schrijven 1973, de toen nog recente gebeurtenissen in de buitenwereld hadden ook in onze vrij autoritair en hiërarchisch gestructureerde middelbare school een spoor getrokken, en wel in de vorm van een democratisch georganiseerde participatie. Er diende een klasraad te worden samengesteld. Daaruit zou dan weer een klasverantwoordelijke worden verkozen, die de maandelijkse vergadering van het praesidium moest bijwonen, het schoolparlement.
Wie uiteindelijk in die klasraad van 6LA zetelde, en wie als klasverantwoordelijke werd afgevaardigd naar het praesidium, weet ik niet meer. Of die leerlingenparticipatie een meer dan symbolische aangelegenheid was of alleen maar een cosmetische toegeving aan de veranderende tijdgeest, weet ik ook niet – ik kan mij toch niet herinneren dat zij ooit iets concreets heeft gerealiseerd of heeft weten af te dwingen. Maar ik herinner mij wel nog de verkiezing van onze klasraad. Er was geen mogelijkheid om zich niet kandidaat te stellen. Iedereen diende twee stemmen uit te brengen – een pienter bedacht systeem want er zouden er veel zijn die op zichzelf zouden stemmen en zo kwam je nergens natuurlijk. De klasraadverkiezing was met andere woorden niets anders dan een pure populariteitstest aangezien niemand een programma moest voorleggen of campagne voeren.
woensdag 3 december 2025
LVO 324
fragment uit Het maaiveld
Nieuw in de middelbare school, in vergelijking met de lagere school, was dat we in plaats van één meester meerdere leraren hadden, en een ervan was de klastitularis. In het eerste jaar, de zesde Latijnse dus, was dat meneer Gielen. Met zijn zachte aanpak en vriendelijkheid slaagde hij erin om mij de noodzaak te doen inzien niet alleen van het wennen aan de nieuwe omgeving – met tal van onbekenden: de medeleerlingen, de nieuwe vakken, de vele leraren (geen enkele vrouw), het voortdurend zich verplaatsen van het ene lokaal naar het andere, de talrijke toetsen, de moeilijkheidsgraad van de leerstof, het vele huiswerk... – maar ook om vanaf de eerste week de onafzienbare reeks lijstjes Latijnse woorden in te studeren en, van de eerste beginselen af, de grammaticaregels bij te houden. Naamval na naamval werd erin gepompt, taal kreeg opeens een heel ander aanzien.
Meneer Gielen hield op zijn manier de dode taal die hij onderwees levendig – in die mate zelfs dat het niet in ons opkwam ons af te vragen wat dan wel het nut mocht zijn van er zoveel energie in te steken. Hij schafte voor ons een Latijnse versie aan van een Asterix-verhaal, Falx aurea ofte De gouden sikkel. En hij had ook nog een groot zelfgemaakt bordspel in petto dat echter wel pas tegen het eind van het jaar werd bovengehaald: ‘Scarabulix’, een eigengereide versie van het bekende scrabblespel.
Ik was goed in Latijn. Geen primus, maar toch. Vooral het onderdeel versio, het vertalen van Latijnse zinnen naar het Nederlands, lag mij. Alle vakken samengenomen was het evenwel gedaan met in alles vooraan te eindigen. In plaats van tegen de negentig procent te halen, mocht ik al blij zijn als ik boven de tachtig uitkwam en dat was wel even wennen.
Het meeste moeite had ik met wiskunde. Dat vak werd gegeven door meneer Bekaert. Ik herinner mij niet veel van hoe hij toen was en hoe hij bij mij overkwam. Hij was niet streng, maar ook niet al te toegeeflijk. Hij leek met zijn gedachten meer bij het schooltoneel te vertoeven. Hij was daar een van de drijvende krachten van, samen met onder andere meneer Frees van geschiedenis.
dinsdag 2 december 2025
boekverhaal 76
In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
TRADITIE
Een van de leermeesters die mij zeker en vast heeft gevormd tot wie ik nu ben, is Herman De Dijn. Ik zeg dat met schroom want in de progressieve, vrijzinnige en adogmatische kringen waarin ik mij meestal begeef, wordt deze Leuvense filosoof beschouwd als een conservatieve en zelfs reactionaire antiverlichtingsdenker. Begrijpelijk, maar daar is wat mij betreft niet noodzakelijk veel mis mee. In die progressieve, vrijzinnige en adogmatische kringen probeer ik een tolerant pluralisme te bepleiten en verzet ik mij tegen elke monopoliserende claim op ‘de waarheid’. En ik ben bovendien niet van plan mijn persoonlijke verleden te loochenen en al evenmin de hele cultuur waarin ik ben opgegroeid. En dat is nu eenmaal, hoe ik het ook draai of keer, een katholiek-christelijke ideeënwereld waarin Herman De Dijn zich opwerpt als een van de laatste openlijke behoeders.
In de jaren tachtig, toen ik les van hem had, en de jaren negentig, toen hij eindelijk volop de troef van het publiceren (en niet enkel meer van het lesgeven) uitspeelde, waarmee hij een veel breder publiek bereikte dan enkel dat van de gemakkelijk kneedbaren en gelijkgestemden op de negentiende-eeuwse houten banken van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven – in de jaren tachtig en negentig van de voorbije eeuw dus begon De Dijn faam te verwerven met zijn oneigentijdse beschouwingen. Hij streek met zijn openlijke traditionalisme graag tegen moderne en postmoderne haren in. Zijn conservatisme gold evenwel niet de sociaaleconomische verhoudingen, enkel de manieren waarop mensen aan zingeving doen. Of daar niet aan doen. Vooral in deze branche lijken zijn stellingnames mij dertig tot veertig jaar later nog altijd zeer zinvol of toch minstens het overwegen waard.
Kort door de bocht: De Dijn heeft het over zingeving in een wereld waarin alles onder druk van berekening en rationaliteit tot nutsdenken wordt herleid en waarin de (post)moderniteit de symbolen die ons door de traditie van de cultuur waar we nu eenmaal deel van uitmaken werden overgeleverd op frivole wijze door elkaar husselt en veronachtzaamt. ‘Zowel modernen als postmodernen leven onder de begoocheling dat men de identiteit en de zin zelf kan construeren.’
Door de utopieën en rationele planning van de modernen en door het ‘bewust superieur spelen met de symbolen’ door de postmodernen meent de hedendaagse mens zich te bevrijden. Maar die vrijheid is een lege doos, aldus Herman De Dijn. Het gevolg is: ‘een ongehoorde crisis in de zingeving, een onbehagen in de cultuur’. Ware vrijheid is er pas wanneer men zich overgeeft aan de plekken en momenten waar het transcendente, datgene wat aan onze controle ontsnapt, zich openbaart.
In de praktijk vertaalt dit zich, volgens De Dijn, in een andere waardering van de zo geprezen vrijheid en, op een praktisch niveau, in onder meer conservatieve standpunten inzake ethische kwesties. De behoudsgezinde kringen in Antwerpen en Leuven die vandaag de ideeën leveren om een in hun ogen te liberale houding dienaangaande – en dan heb ik het over abortus en euthanasie – te bestrijden, zijn pupillen uit de school-De Dijn. Ik kan mijn leermeester in veel volgen en vond indertijd zijn visie revelerend en te midden van het doorgeslagen postmoderne relativisme zelfs een verademing, maar inzake de genoemde ethische kwesties ben ik toch een progressievere mening toegedaan. Al besef ik dat heteronomie en autonomie hier flink botsen.
Als het over zingeving gaat evenwel ga ik vast en zeker een heel eind met De Dijn mee. De vooruitgangsidee dat de mens alles zelf in de hand heeft, valt inderdaad niet langer te verdedigen. Ze is zelfs niet interessant. Veel ontsnapt aan ‘s mens wil of vrijheid, is daaraan transcendent. Veel van onze loyauteiten – gezin, familie, natie – kiezen we niet zelf. Veel handelingen die wij stellen – schenken, groeten, danken, rouwen, liefhebben – zijn niet herleidbaar tot economisch nut. In onze interesses zijn sporen te ontwaren van magisch denken. We tonen ons meer dan rationeel verantwoordbaar is bereid om ons in vertrouwen over te leveren. Denk bijvoorbeeld aan het belang dat wij hechten aan echtheid – ook al is er objectief geen verschil vast te stellen met de replica. Er is een grote behoefte aan rituelen en arbitraire structuren om het samenleven vorm te geven. Er zijn ‘bepaalde grenzen in de menselijke relaties die niet strikt rationeel te verantwoorden zijn’ en die derhalve slechts kunnen bestaan als er een basisvertrouwen is.
Deze inzichten hebben mij diepgaand beïnvloed en maken mij het leven vandaag in deze onttoverde en ten onder gaande wereld, waarin niets lijkt te bestaan dat niet controleerbaar, verifieerbaar, meetbaar, voorspelbaar en betaalbaar is, niet bepaald gemakkelijk.
Herman De Dijn, Hoe overleven we de vrijheid?, 1993
zie ook: https://pascaldigital.blogspot.com/2025/05/boekverhaal-47.html
maandag 1 december 2025
LVO 323
fragment uit Het maaiveld
Na het eerste jaar, dat vooral diende om de leerlingen die terecht in de Latijnse richting waren beland te scheiden van diegenen die ten onrechte die ambitie hadden gekoesterd en die in het beste geval na hun eerste jaar het tweede jaar van ‘de moderne’ mochten aanvatten, als ze al niet hun eerste jaar in die als minder prestigieus gebrandmerkte richting moesten overdoen – na dat eerste jaar dus moest er een eerste keer worden gekozen: tussen Latijn-wiskunde en Latijn-Grieks. Wie niet voor Grieks koos, kon in het vierde jaar nog eens kiezen, en wel tussen het voortzetten van de wiskunderichting en een koerswijziging naar Latijn-wetenschappen. Dat laatste traject zou uiteindelijk het mijne worden.
Nu is het gebruikelijk dat we ervan uitgaan dat het kind zélf kiest, of toch in grote mate mee de keuze bepaalt. Zoals het kind keuzes maakt in de supermarkt, die daar trouwens bij de manier waarop de koopwaar wordt gerangschikt rekening mee houdt, zo maakt het kind tegenwoordig ook keuzes in het leven. Een ervan is de studiekeuze. Of er wordt dan toch in hoge mate rekening gehouden met de wensen van het kind. In ‘mijn tijd’ was daar geen sprake van. Het kind had niet te kiezen en maakte daar niet eens aanspraak op. Er werd in zijn plaats gekozen door de ouders of door mensen die daartoe bevoegd waren. Elk kind werd gewikt en gewogen door het PMS, het Psycho-Medisch Sociaal Centrum. Het werd er onderworpen aan medische, maar ook aan intelligentietesten, op basis waarvan een studieadvies werd geformuleerd. Bovendien bestond er toen ook nog in de waaier van studierichtingen een duidelijke hiërarchie: er waren moeilijke en prestigieuze richtingen, en andere richtingen die minder hoog stonden aangeschreven. Latijnse humaniora stond boven ‘moderne’ humaniora; humaniora stond boven technische of vakschool; vakschool stond boven beroepsonderwijs. Nu doet men er alles aan om die schotten weg te werken (vaak in functie van de arbeidsmarkt, lees: de bedrijven, die graag het onderwijs zelf zouden organiseren om voor elke vacature de gepaste kandidaat te kweken), maar in de jaren zeventig stonden die schotten nog stevig overeind. En dus kwam ik in de Latijnse terecht: ik was ‘slim’ en moest dus de moeilijkste en hoogst aangeschreven studierichting aanvatten. Had ik ooit de wens uitgedrukt om mij zes jaar lang in een oude cultuur met een dode taal te verdiepen? Jamais! Maar heb ik ooit spijt gehad van die niet zelfgemaakte ‘keuze’? Evenmin!
zondag 30 november 2025
LVO 322
fragment uit Het maaiveld
Er waren nog wel een paar klasgenoten die naar den OLVA trokken – Francis Ghyoot, Martin Vandepitte – maar zij werden in een andere klas ingedeeld. Ik had heel erg het gevoel er alleen voor te staan, in die zesde Latijnse A.
Dat was al het eerste vervreemdende gegeven: we begonnen niet, zoals in de basisschool, met het eerste, maar meteen met het zesde jaar, de zogenaamde zesdes. Daarna volgden de vijfdes, de vierdes enzovoort. Maar dubbelop vreemd was dat toen ik halverwege mijn humaniora was aanbeland, deze telling werd omgekeerd of, in zekere zin, genormaliseerd: de telling verliep nu gewoon oplopend. Gevolg was dat ik na de vierdes opnieuw in de vierdes terechtkwam, en daarna in de vijfdes en de zesdes, zodat het was alsof ik eindigde waar ik was gestart en eigenlijk niets anders had gemaakt dan een zes jaar durende omtrekkende beweging, een gigantische omweg.
Natuurlijk was dat niet zo: ik was net geen twaalf toen ik in september 1973 aan de middelbare school begon en net geen achttien toen ik er in juni 1979 eindelijk voor de allerlaatste keer met mijn fiets de fietsgarage uitreed. Vastbesloten om er nooit meer terug te keren en ook om mijn kinderen, indien ik die ooit zou hebben, nooit in dat troosteloze en grimmige gebouw school te laten lopen.
zaterdag 29 november 2025
LVO 321
fragment uit Het maaiveld
‘Geniet nog maar goed van uw grote vakantie want straks wordt het bittere ernst.’
Ik herinner mij dat iemand die woorden tot mij sprak, maar niet wie dat was. Peu importe, ik was gewaarschuwd. Achter de zonnige en laatste onbezorgde zomervakantie lag een zwart monster op mij te wachten, een onrustwekkend gebied vol hindernissen en hinderlagen, een grote onbekende. De middelbare school, het Onze-Lieve-Vrouwcollege Assebroek, kortweg OLVA. Den OLVA. En de waarschuwing zou bewaarheid worden. De basis- verhield zich tot de middelbare school – zo zou blijken – als een gastronomisch weekend in de Bourgogne met een kersverse geliefde tot een... Neen, niet tot een strafkamp in de Goelag, dat zou overdreven zijn, maar het kwam toch even in me op en dat zegt toch wel iets. Het was gedaan met niets meer te moeten doen en alles vanzelf voor elkaar te krijgen, het was gedaan met altijd de eerste van de klas te zijn met een score van tegen de negentig procent, het was gedaan met mij opgenomen te weten in een groep kinderen waarin ik mij nooit slecht had gevoeld, het was gedaan met een – meneer Vanthuyne van het tweede leerjaar niet te na gesproken – door vriendelijkheid en zorgzaamheid gekenmerkte relatie met mijn leerkrachten, het was gedaan met de geborgenheid van dat lagere schooltje, een dorpsschooltje eigenlijk, met zijn kindertekeningen en prijsuitreikingen, met zijn speelplaats met het knikkeren en krik-krakken, met een jaar lang dezelfde klas en meester... Het was gedaan met de kindertijd en de overgang had moeilijk bruusker kunnen verlopen. Niet op Ver-Assebroek maar vlakbij de Sint-Kristoffelkerk, een andere parochie in dezelfde gemeente, wachtte een eind de jaren vijftig in onversneden Oostblokarchitectuur opgetrokken gebouwencomplex, met niets dan rechte lijnen, grote ramen, alles geometrisch en ongeïnspireerd functioneel, waar ik mij al meteen totaal op mijn ongemak voelde.
vrijdag 28 november 2025
boekverhaal 75
In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
BELGIË
Het maakt deel uit van het leven dat oude mensen worden vergeten. In het beste geval niet door hun naasten, maar toch, het gebeurt al te vaak. En dat vergeten blijft meestal onzichtbaar want wie deze personen niet kent, weet het niet. Bij bekende mensen ligt dat enigszins anders. Zou die of die nog leven? is een vraag die op gezette tijden opduikt en dan ga je eens naar Wikipedia om het te verifiëren. Als daar de tweede datum nog niet is ingevuld, weet je het: hij, of zij, leeft nog. En dan besef je dat je al een tijd niets meer van die persoon hebt gehoord en hoop je dat hij, of zij, goed omringd is en nog bij de pinken.
Geert van Istendael is zo iemand. Hij nadert de tachtig en het is – tenzij ik iets heb gemist – al een tijdje stil rond hem. Er zijn misschien nog wel artikels of opiniestukken van hem geweest, maar zijn laatste boek dateert alweer van 2019. De pauze die daarna intrad, waarvan ik dus niet weet of het een pauze is of een definitieve stilte, duurt buitensporig lang als je de korte intervallen ziet waarmee daarvoor zijn boeken elkaar opvolgden. Dat laatste boek heet – omineus – De grote verkilling en gaat over het uiteenvallen van onze maatschappij.
Van Istendael heeft altijd een neiging vertoond tot hypochondrie en knorrigheid. Hij maakte er zelfs zijn handelsmerk van. Lang voordat hij een old man werd, was hij al graag grumpy. En dat maakte hem in mijn ogen sympathiek.
Maar ik mag hem ook om een andere reden. Geert van Istendael is in mijn ogen altijd vooral een genuanceerde essayist geweest. Als dichter schat ik hem, op basis van mijn recente lectuur van De iguanodons van Bernissart, zijn debuut (1983), niet hoog in. Van zijn romankunst kan ik niets zeggen want ik las noch Altrapsodie noch De zwarte steen. Neen, het is vooral in zijn essayerende journalistieke werk dat ik een voortreffelijk schrijver herken. En in dat genre bereikte hij met Het Belgisch labyrint in 1989 een vroeg hoogtepunt.
Nu ja, vroeg. Van Istendael was toen al 42 en al meer dan tien jaar een gewaardeerd VRT-journalist. (Hoedanigheid waarin hij trouwens in hetzelfde jaar 1989 een van de hoogtepunten in zijn carrière bereikte door min of meer toevallig ooggetuige te zijn van het ‘vallen’ van de Muur van Berlijn – een gebeurtenis die zeer nauw aansloot bij zijn voorliefde voor het land van Goethe, Heine en Hölderlin, en waarop hij later vaak terugkwam.)
Het Belgisch labyrint heet een boek te zijn waarin de auteur, een zelfverklaarde orangist, de ingewikkelde, België genaamde staatkundige constructie voor Nederlanders verklaart. Maar ook voor Belgen want wees eerlijk: hoe krijg je het uitgelegd? Gemeenschappen, gewesten, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, faciliteitengemeenten, transfers, taalgrens, bevoegdheden, staatshervormingen… Daar vindt geen kat toch zijn jongen nog in terug? Van Istendael waagt een poging, en hij doet dat met verve. En met veel humor, branie en zelfrelativering.
De schoonheid der wanstaltigheid, zo luidt de ondertitel van zijn boek. Vintage Van Istendael is dat want het is zijn grootste kwaliteit: met liefde hatend, met knorrig knarsende humor altijd de voor- en achterkant van de dingen belichtend. Hij kan woedend zijn én vertedering opwekken. Als ‘reactionair’ – een van zijn essaybundels verwijst in de titel naar die eigenschap: Bekentenissen van een reactionair – trekt hij toch de kritische linkse kaart. Wonend in een art nouveau-privéwoning (nu niet meer) bepleitte hij solidariteit en mededogen. Met journalistieke snelheid en efficiëntie houdt hij van vertraging en verstilling. En met zijn grenzeloze en grenzenloze liefde voor de Nederlandse taal – Van Istendael muntte het in de Van Dale opgenomen woord ‘Verkavelingsvlaams’ – houdt hij er een voortreffelijke schrijfstijl op na, waardoor de saaiste materie, bijvoorbeeld de staatsstructuur van het koninkrijk België, in een spannend en onderhoudend verhaal wordt getransformeerd.
Voor mij sloot Het Belgisch labyrint perfect aan bij een interesse in de geschiedenis van mijn land en in het verschijnsel nationalisme die ik in die tijd volop aan het ontwikkelen was.
Het Belgisch labyrint gaat over een land dat voortdurend knarst en beweegt en verandert. Het boek kende dan ook meerdere geactualiseerde herdrukken. Mocht u naar bib, rommelmarkt of boekhandel trekken (zou het boek nog leverbaar zijn?), zorg dan dat u een van de recentste zeventien drukken mee naar huis neemt.
Geert van Istendael, Het Belgisch labyrint, 1989
donderdag 27 november 2025
LVO 320
fragment uit Het maaiveld
Zo kon het gebeuren dat ik – het moet rond mijn vijftiende zijn geweest – geschokt kon worden door een hippisch spektakel waarvan ik toevallig getuige was. Hier was wel degelijk sprake van een uitgesproken seksuele handeling tussen twee wezens, mét een serieuze impact op een van beide, alsook op mijn nog prille beleving.
Door toedoen van kameraad Abel Zwaantjes was ik bij de weide gekomen waar Hilde D., in die tijd een vriendin van mijn zus, een pony bezat. Abel had ook zorg te dragen voor een pony, een die in dezelfde stal werd ondergebracht als de pony van Hilde. Enfin, dat doet er allemaal niet zo toe. Ik stond samen met Abel bij die weide waarop de pony van Hilde graasde – en die pony zou die dag gedekt worden. Vreemd genoeg door een paard – of dan toch minstens door een veel grotere pony. Ik vond dat al een beetje eigenaardig maar stond er verder niet bij stil. Gefascineerd en ook wel wat gegeneerd keek ik toe hoe die grote bruine pony – of dat kleine paard – zich achter de veel kleinere, zwartgevlekte witte pony opstelde en het dier zonder al te veel plichtplegingen besteeg. Door met zijn voorste benen schrijlings de rug van het dier onder zich vast te klemmen hield de hengst de merrie in bedwang terwijl hij zijn tot buitenproportionele dimensie gezwollen ding langs achteren in haar boorde. Enfin, ik verwoord het knullig – ik heb het gevoel dat er niet veel moois over te zeggen valt. De hele operatie duurde nauwelijks enkele seconden. De merrie leek alles opvallend onbewogen te ondergaan. De hengst liet de merrie los en stond opnieuw met zijn vier benen op de grond. Hij begon te grazen en het ding tussen zijn achterste benen kromp ineen tot er nauwelijks nog iets van te zien was. De eigenaar kwam zijn dier ophalen. Hij ving het in een tuig en leidde het weg naar de vrachtwagen die met open laadbak stond te wachten.
Dat was het. Leuk was het niet, maar verschrikkelijk of traumatiserend evenmin. Het beklijvende kwam de volgende dag, toen ik hoorde dat de gedekte pony nauwelijks een uur nadat de hengst was afgevoerd was gestorven. Hoe het mogelijk was, daar kon ik mij geen voorstelling van maken, maar het beest was ‘van binnen’ doorboord of anderszins verwond. Blijkbaar was de denkhengst te groot geweest, of te groot geschapen – in elk geval, de copulatie waarvan ik getuige was geweest was dramatisch afgelopen. Zulke zaken konden blijkbaar slecht aflopen – het incident zou mij altijd bijblijven.
In het ‘huwelijksverhaal’ ‘Corinne’ van August Strindberg staat een gelijkaardige ervaring verwoord. Hélène bindt haar paard, een merrie, aan een berk. Maar ze heeft niet gezien dat ze zich in een weide van een hengst bevindt, een bronstige hengst. Die ruikt de merrie en het spel zit op de wagen. Hélène probeert nog haar merrie in veiligheid te brengen, maar ook dat beest is niet in te tomen. ‘De vrijage kon beginnen.’ De ‘onverbloemde uitbarsting’ die Hélène te zien krijgt, boezemt haar angst in. ‘Ze had nog nooit natuurmachten in levende lichamen zien razen.’ Een toevallig passerende boerenknecht schat de situatie juist in: het is wachten tot de hengst zijn lust heeft botgevierd, eerder kan er niets worden ondernomen. De knecht stuurt Hélène naar huis, hij zal zich dan wel over haar merrie ontfermen.
In het verhaal van Strindberg sterft de merrie niet, het is Hélène die de gevolgen ondervindt. ‘Deze ruwe, openbare uitbarsting van natuurdriften, die een mens gevangenisstraf opgeleverd zou hebben, vervolgde haar als het beeld van een terechtstelling.’ Hélène denkt er dag en nacht aan. ‘Haar angst voor de natuur nam toe en ze brak met haar vroegere amazonenbestaan.’ Hélène zoekt en vindt soelaas in lectuur.
woensdag 26 november 2025
LVO 319
fragment uit Het maaiveld
Een jaar of tien geleden ontmoette ik Mimi. Toevallig. Ik was aan het fietsen op Oedelem-Berg en moest afremmen voor een hoog te paard gezeten amazone. Ik herkende haar. Grijs geworden natuurlijk, maar toch nog altijd min of meer wie ze in mijn herinnering gebleven was. Pas nadat ik mezelf, na haar eerst te hebben gegroet, kenbaar had gemaakt, herkende ze me. Ze keek op me neer. Ik had een paar jaar eerder een boek vertaald over paarden en keek met bewonderende kennersblik naar de trillende flanken van het ros dat zij tussen haar sterke dijen knelde. Ik stelde de vraag die ik volgens W. beter niet stelde en vernam dat Mimi’s zus in een stoeterij werkte of er een bezat, dat werd me niet meteen duidelijk. Meer dan vragen om haar mijn groeten over te maken, durfde ik niet en ik nam, behoedzaam om Mimi’s paard niet aan het schrikken te brengen, afscheid.
Sinds die zomers van mijn kindertijd gingen meer dan vier decennia voorbij. Veertig alsmaar minder eindeloos wordende zomers, het is niet te bevatten. Mijn prille en volstrekt platonische gevoel voor Martientje Parmentier heb ik lange tijd in gemystificeerde vorm met mij meegedragen, met zowel een fysieke als een geestelijke component.
Fysiek, of moet ik zeggen fysiologisch, vond ik dat elk meisje dat in aanmerking kwam om mijn liefde waardig te zijn en te ondergaan minstens in de verte enige gelijkenis moest vertonen met mijn paradigmatische voorbeeld: slank, donkerhuidig, lang sluik zwart haar. En jawel, de eerste meisjes die de zoete smaak van mijn nog veel te schuchtere zoenen mochten proeven, beantwoordden aan die criteria. Later liet ik die esthetische voorkeur varen, uiteraard onder impuls van het gezond verstand, dat het onzinnig vond om op de markt van voor mijn liefde in aanmerking komende meisjes het aanbod op die manier in te perken.
De mystificatie had evenwel vooral een geestelijke component. De gevoelens die ik voor Martientje Parmentier had ontwikkeld waren puur, zuiver, schoon. Er zat niets in dat..., nu ja. Er was geen berekening, geen plan, geen verwachting. Het was een onschuldige en volmaakte liefde. Dat ze nooit ofte nimmer werd beantwoord, deed daar niets van af. Maar wat zou er moeten worden beantwoord? Ik had niet eens het verlangen om haar aan te raken, laat staan te kussen of anderszins te benaderen. (Méér dan kussen was ten andere technisch nog onmogelijk.) Af en toe een beetje aandacht leek mij voldoende, denk ik. Gewoon van haar te mogen bestaan. Niet voor haar. Ik kan me niet herinneren dat mijn verlangen naar haar méér inhield dan de loutere behoefte om in haar nabijheid te vertoeven, met haar te praten, te genieten van haar sprankelende verschijning, van de aanblik van haar stralend-witte gebit wanneer zij lachte.
Die onschuld zou nooit meer terugkeren.
dinsdag 25 november 2025
LVO 318
fragment uit Het maaiveld
Ook met mijn relatie met de snoepgroothandel op de hoek van mijn straat ging het stilaan bergaf, richting volwassenheid. Ik reed nog wel een maand of twee samen met Martientje op naar school, maar ook daar kwam spoedig een eind aan. Ik bewaar daar maar een vage herinnering aan. Stond zij mij op te wachten of ik haar? Het komt me voor dat ik haar vaker stond op te wachten dan zij mij. Durfde ik haar aan haar schoolpoort opwachten – tussen een paar andere vrijers die op andere meisjes wachtten – of ging ik wat verderop staan, aan het begin van de Veltemweg? Waarover spraken wij dan, naast elkaar huis- of schoolwaarts fietsend? Vond zij het leuk, of integendeel vervelend en durfde zij daar niets over te zeggen? Vond ik het zelf fijn om samen met haar dat traject af te leggen? Hoe gingen we uit elkaar? Het is allemaal uit mijn geheugen gewist. Op een dag was het de laatste keer dat we samen fietsten – en ik zal het op dat moment niet beseft hebben.
Ik verloor Martientje Parmentier stilaan uit het oog. Zij had meer oog voor paarden, en sleet lange dagen en op den duur ook avonden in de manège. Tussen dressuur en roskam in heeft Cupido haar daar getroffen. Zij trouwde – op zeer jeugdige leeftijd – met een ruiter. Dat alles vernam ik pas heel veel later, nog maar zeer recentelijk eigenlijk, van mijn tien jaar oudere vriend W., die – hoe klein is de wereld! – twintig jaar de echtgenoot van Martientjes oudere zus bleek te zijn geweest. Ook Mimi had een passie voor paarden, alsook voor honden, en die passie deelde W. niet. Uiteraard had hij het voorwerp van mijn prille liefde ook gekend. Toch wist hij mij niet veel over haar te vertellen. Dat ze erg mooi was, kon hij bevestigen. Ze had met haar witte ridder-de-ruiter twee kinderen gehad, en dan later nog eens twee bij een andere man. Van wie ze nu ook alweer weg was. Het eerste huwelijk was gestrand omdat Martientje op den duur niet veel méér deed dan stallen uitmesten en vers stro uitspreiden, wat niet strookte met wat ze zich van het leven had voorgesteld. Ze zou nu al vijf kinderen in totaal hebben – en haar schoonheid was ze kwijt, zei W., maar dat wilde ik niet geloven. Wat hij begreep. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik toen hij het onderwerp afsloot met het argument dat het niet goed was dat ik meer te weten zou komen.











