zaterdag 23 augustus 2025

LVO 263

fragment uit Het maaiveld


Mijnheer Zwaantjes

Dood ging ook mijnheer Zwaantjes. Hij was de vader van Abel, Gerolf en Ewout, drie keurige Vlaamse namen, en woonde met zijn gezin in de Ryckeveldestraat, parallel met de Populierendreef, maar dan meer naar het Ryckeveldebos toe. Het was door toedoen van mijnheer Zwaantjes dat de snelweg die over het tracé van de oude spoorweg zou worden aangelegd er niet kwam. Mijnheer Zwaantjes was iets belangrijks bij de provincie en had daar voldoende tegenkrachten weten te mobiliseren om het plan te laten opdoeken. Zijn actie was uiteraard niet van eigenbelang gespeend aangezien hij ook vlak naast dat tracé woonde, maar we mogen hem hoe dan ook nog altijd dankbaar zijn want de oude spoorwegbedding is nu een door velen geliefd fietspad, dat van Steenbrugge rechtstreeks tot in Sijsele en nog een eind verder richting Maldegem voert.

Ik ging af en toe eens spelen bij de Zwaantjes, vooral met Abel. Ze hadden daar een grote tuin, die uitgaf op een weitje waarin een pony stond. Dat was hun pony. Ik mocht daar eens op zitten – dat vond ik een heel avontuur. Maar de anderen werden door hun moeder geroepen voor het middageten, terwijl ik op die pony bleef zitten omdat ik er niet af durfde.

Het huis van de Zwaantjes was een bungalow. De slaapkamers gaven uit op de tuin, en zo ook de slaapkamer van mijnheer en mevrouw Zwaantjes. Op een zomerse dag stond het raam open en kon ik in die slaapkamer binnenkijken. Groot was mijn verbazing toen ik, opgehangen aan een van de muren van de kamer, een grote zwart-witfoto zag van een in elkaar verstrengeld naakt mensenkoppel dat, jawel, bleek te bestaan uit mijnheer en mevrouw! Nooit eerder had ik op een foto volledig blote mensen gezien – en nu zag ik er hier een, en ik kénde die mensen!

Mijnheer Zwaantjes is, dat zei ik al, vroeg gestorven. Op een dag zei mijn moeder dat hij er ‘groen’ uitzag. We kregen hem niet vaak te zien, maar toen ik hem de volgende keer zag, merkte ik het ook. ‘Groen’ was niet de juiste omschrijving, maar iets groenigs was het toch wel. Zijn huid zag er niet gezond uit. Het zou een of andere tropische ziekte zijn waartegen niet veel te beginnen viel. En dat bleek dan ook: niet veel later was mijnheer Zwaantjes dood.



7659

250719


vrijdag 22 augustus 2025

getekend 495

zie: https://pascaldigital.blogspot.com/2025/05/notitie-469.html


boekverhaal 66

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


GEEL OP GEEL


In 1991 waaide een recensie-exemplaar van Tuin, as van Danilo Kiš mijn kantoortje binnen en omdat ik die dag geen dringend werk te verrichten had, begon ik er alvast maar eens in te lezen. Ik had nog nooit van Kiš gehoord. Het boek dat voor me lag werd een van de mooiste boeken die in mijn tijd van leven en lezen mijn weg zouden kruisen.

De recensie die ik toen schreef, is in elk geval wat je dan ‘laaiend enthousiast’ noemt. Opmerkelijk want meestal had ik altijd wel iets aan te merken, zat er een knoop verkeerd (zoals in de Exercices de style van Queneau, zoals ik veel later zou merken) of was er een mouw te lang (wien het schoentje past, trekke het aan – dit is een inside joke). Maar niet dus bij Danilo.

Ik ga de recensie hier niet hernemen – men kan haar hier consulteren: https://pascaldigital.blogspot.com/2019/02/danilo-kis-tuin-as.html.

Met plezier toegegeven: het thema is weinig origineel. Tuin, as gaat over Edouard Sam, een fantast die wordt gedeporteerd, en zijn zoon Andreas (Andi), de ik-figuur die heel erg verwant lijkt met een schrijver die zijn eigen volwassenwording beschrijft, ja zelfs met de schrijver van Tuin, as. Die ‘Bildung’ komt neer op een traumatiserende ontnuchtering: de tuin van Eden wordt bedolven onder de as van de veroudering, de dood en, op de achtergrond, niet of nauwelijks geëxpliciteerd, oorlog en vervolging. Maar deze evolutie is ook – positief – de genese van een kunstenaarschap, een schrijverschap.

De herinnering aan deze roman weet telkens uit mijn geheugen te ontsnappen – wat het herlezen ervan des te zinvoller maakt, maar een cruciaal beeld erin is me wel altijd bijgebleven, alsof het op mijn netvlies is gebrand: de ster op de jas van de vader, die langs een zonnebloemenveld stapt. ‘Hij stapte door de velden, in gedachten verzonken, zwaaiend met zijn wandelstok, hij liep als een slaapwandelaar, zijn ster volgend, die helemaal opging in het geel van de zonnebloemen en die hij pas aan de rand van de akker weer terugvond – op zijn zwarte, vet geworden redingote.’ Onnodig uit te leggen welk kleur die ster had.

Ik nam dat beeld terug op voor een cursiefje dat ik ooit, enkele jaren nadat ik Kiš’ boek had gelezen, voor de krant schreef: https://pascaldigital.blogspot.com/2015/01/3.html. Ik vergeleek de manier waarop een kind, in al zijn onschuld, en een oude vrouw, in al haar verbittering, naar dezelfde, door die gele ster gesymboliseerde gruwel kijken. Als literatuur – en dat is Tuin, as op en top: grootse literatuur – als literatuur iets duidelijk maakt, dan wel dat er altijd andere manieren zijn om hetzelfde te ervaren. Een kind, bijvoorbeeld, mag beginnen met onbevangenheid – of zou daartoe minstens het recht zou moeten hebben, wat helaas in deze wereld niet altijd wordt geëerbiedigd.


Danilo Kiš, Tuin, as (Bašta, pepeo, 1965)


7658

250719

 

donderdag 21 augustus 2025

7657

Sint-Andries, kanaal Brugge-Oostende - 250717


boekverhaal 65

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


oktober 1991


BOENDERS

Door – laat ons het zo noemen – omstandigheden heb ik een tijdje mogen samenwerken met Frans Boenders. Dat was in de eerste helft van de jaren negentig. Boenders had zich opgewerkt tot een hoge pief in de cultuursector – hij was naast publicist, reisbegeleider, kenner van het Verre Oosten, professioneel schnabbelaar en radiomaker voor wat toen nog BRT3 heette ook hoofdredacteur van het maandblad Kunst & Cultuur van het toenmalige Paleis voor Schone Kunsten. Ik volgde daar in 1990 Bernard Dewulf op, die naar De Morgen was vertrokken, en werd Boenders’ secondant of hulpje. Maar ik mocht ‘eindredacteur’ op mijn toen nog vooral met twaalf stielen en dertien ongelukken gestoffeerde cv bijschrijven.

In die hoedanigheid ging ik over de teksten van de medewerkers, ook die van Boenders, nadat secretaresse Sien zijn hanenpoten in typoscript had omgezet. Ik hoedde me ervoor er ook maar één jota of komma aan te veranderen – behalve als het echt nodig was, wat niet vaak voorkwam.

Het was in elk geval minder nodig dan bij teksten van onder meer Ludo Dosogne, Dirk Lauwaert, Yves Knockaert, Bert Popelier, Johan de Roey – een aantal van hen recenseren nu bovenaardse kunstgebeurens.

Vier jaar heb ik dat werk gedaan, tot ik mijn comfortabele maar o zo solitaire eindredacteurschap in een carrièreswitch liet opgaan – maar dat is een ander verhaal.

In die tijd was Boenders verwikkeld geraakt in een discussie met zijn tegenpool Jan Hoet. Boenders noemde Hoet in het bundeltje polemische teksten dat hij onder de omslachtige titel Kunst zonder kader, museum zonder hoed over hun dispuut publiceerde een ‘kunstpaus’ – een titel die Hoet zich, gewiekst als hij was, meteen als geuzennaam aanmat. Hij nam met andere woorden de bokshandschoen op en ging de confrontatie met de intellectueel Boenders niet uit de weg. Hoet kon overigens wel wat van boks. Hij lustte intellectuelen rauw en volgde in zijn beleid als museumdirecteur zijn buik. En wellicht ook zijn portemonnee.

Wat dat ‘intellectueel’ betreft: Boenders leefde – toen al – in een verkeerde tijd. Met zijn ultraverzorgd Nederlands met bovendien een Hollands accent bombardeerde hij je met zijn eruditie en voedde hij, volkomen niet-intentioneel, bij de overdonderden een anti-intellectualistische instelling. Die hij dan vaak wist weg te masseren met zijn onberispelijke gevoel voor courtoisie en een goedlachse hartelijkheid waarvan je niet altijd wist in welke mate ze nu welgemeend was dan wel louter pragmatisch. Door zijn bulderlach wist je meteen wanneer hij nog eens in de over de lekkende daken van de tentoonstellingszalen en de Henry Le Boeufzaal uitkijkende kantoren van het PSK zijn opwachting maakte.

Ik kwam niet zo goed overeen met Frans. Hij was mij te glad. En ik durfde in die tijd wellicht te weinig opkomen voor mijn eigen kwaliteiten.

De stelling die Boenders innam in zijn polemiek met Hoet kwam, kort gezegd, min of meer hierop neer: hij vond dat er veel te veel aandacht uitging naar actuele kunst, dat er te veel musea voor hedendaagse kunst waren, dat kunst een zaak hoorde te zijn van door traditie gerijpte intimiteit en zeker niet van spektakel, commercie en amusement. Ik kon en kan mij in grote mate achter die stelling scharen. Veel actuelekunstmanifestaties hebben zich inmiddels de allure van een pretpark aangemeten – Boenders had in dat opzicht gelijk.

Het boekje Kunst zonder kader… heb ik in mijn bibliotheek niet kunnen terugvinden – het moet in een of andere kier of spleet zijn gevallen, zo dun is het wel.

Hoet repliceerde niet met teksten maar met de strepen die hij verdiende als organisator van grensverleggende kunstevenementen als Chambres d’Amis, als curator van een Kassel-editie, als assertieve manager van het SMAK, dat hij op de wereldkaart zette, en als promotor van kunstenaars als Luc Tuymans, die, mede door zijn toedoen, internationale erkenning verwierven.

De artistieke smaak die Boenders daartegenover wist te plaatsen, heeft mij nooit kunnen overtuigen. Ja, met zijn waardering voor art nouveau, gevestigde kunstenaars uit het verleden en de artistieke tradities van verre landen nam hij niet bepaald een risico. Wendde hij zich echter tot kunst dichter bij huis en dichter bij de – toenmalige – actualiteit, dan leek hij mij toch vooral uit zijn vriendenkring te putten, of uit de kring van pluimstrijkers die zich tegen hem aan schurkten omwille van zijn macht en invloed. Dan putte hij zich uit in wollige discoursen waarin hij te pas en vooral te onpas om de haverklap een argument tevoorschijn haalde uit de trommel van een of andere oosterse filosofie of wijsheid. Bij zijn loyaal door Sien ingetikte vlekkeloze teksten kreeg ik iets te vaak een passe-partoutgevoel.

Ik heb geprobeerd om Kunst & Cultuur wat nieuw leven in te blazen door medewerkers aan te trekken en door er ook zelf in te publiceren, maar ik kreeg maar weinig beweging in het parastatale instituut. Niet zo heel lang na mijn vertrek is het blad ter ziele gegaan. Er is geen oorzakelijk verband.

Polemist en oorlogskind Frans Boenders was altijd een energieke, flink uit de kluiten gewassen, übersterke kerel met een gezonde blos op de kaken. Hij leeft nog altijd. Om dat te weten, moet ik echter wel naar zijn Wiki-pagina want veel van hem horen doe je niet meer. Hij leeft ergens in een fermette in de Vlaamse Ardennen, waar hij naar verluidt verstilde gedichten schrijft.


Frans Boenders, Kunst zonder kader, museum zonder hoed, 1991


woensdag 20 augustus 2025

getekend 494


LVO 262

fragment uit Het maaiveld


JEAN-PIERRE MONSERÉ


Op 15 maart 1971 stierf Jean-Pierre Monseré. Hij was het aanstormende wielertalent, de gedoodverfde belager van de eeuwige rivalen Merckx en De Vlaeminck. Hij zou ‘een heel grote’ worden. Bovendien was hij jong en knap en bescheiden. En toch ook een beetje rebels, iets van een speelvogel. Veel meer heb je in Vlaanderen niet nodig om geliefd te zijn.

Monseré verongelukte in de regenboogtrui. Dat is de allermooiste trui: witter dan wit en met de vijf olympische kleuren – blauw, rood, zwart, geel en groen – in smalle banen horizontaal over de borst. Het heldere rood van het bloed dat uit Jempi’s neus en oor kwam moet daar fel op afgestoken hebben. Hij was frontaal op een zwarte Mercedes gereden die tijdens de kermiskoers van Retie, niet meer dan een trainingsritje, uit de tegenovergestelde richting was komen aanrijden. Op een beroemde foto is te zien hoe de vrouw achter het stuur in shock is, de voorruit van haar auto verbrijzeld, de handen vastgeklemd rond het stuur. Op de achtergrond staat een groepje omstaanders en teruggekeerde renners vertwijfeld rond het op de betonbaan uitgestrekte lichaam van de wereldkampioen.

Ik was negen jaar toen dit gebeurde. Het voorval greep me erg aan. De foto’s van de dode held bleven mij gelukkig bespaard. Maar toen ik, door toedoen van Luc, een doodsprentje in handen kreeg, drong het tot me door: helden en, bij uitbreiding, ménsen kunnen doodgaan. Het was de eerste keer dat ik dat besefte. De dood van Jean-Pierre Monseré was mijn eerste confrontatie met dood en sterfelijkheid. 






7656

Meetkerkse Moeren - 250717


dinsdag 19 augustus 2025

LVO 261

fragment uit Het maaiveld


Salvarani


Mijn speelkameraad Luc Claeysier was Eddy Merckx en ik Roger De Vlaeminck. Afgezien van het feit dat die rolverdeling een goede weergave was van onze onderlinge krachtsverhoudingen – Luc was een jaar ouder en had ook een koersfiets met drie versnellingen, terwijl ik het moest stellen met een gewone kinderfiets zonder schakelmogelijkheden – kon ik mij er ook wel mee verzoenen omdat ik mij altijd meer had geïdentificeerd met de recalcitrante, frankgebekte zigeuner uit Eeklo dan met de tweetalige, schutterige kruidenierszoon uit het verre Brussel. Beiden hadden stevige favoris (of fabrés, zoals wij het noemden), maar Roger zat mooier op de fiets, de rug elegant gekromd en de ellebogen steunend bovenop de zijkanten van zijn guidon, de vingers geklauwd om de remgrepen. Luc en ik reden ritten en tijdritten van onze eigen Tour de France, noteerden onze uitslagen. Meestal won Luc de sprint, waarbij we als streep een zwarte teerlijn ofte bitumineuze voegnaad tussen twee betonplaten in de rechte Beukendreef hanteerden, vlak voor het huis van Lucs nonkel en tante, bij wie hij elke zomer een week of twee op vakantie mocht overkomen uit het toen nog verre Oedelem.

We reden talloze rondjes op ons circuit: Populierendreef, Lorreinendreef, Beukendreef en Engelendalelaan. Om dan opnieuw, ter hoogte van de woonst van Martientje Parmentier, de Populierendreef in te draaien. Altijd de eerste rechts. Landmeters die ooit opmetingen waren komen verrichten voor een snelweg die op het tracé van de oude spoorwegbedding vlak langs mijn ouderlijk huis zou worden aangelegd, vertelden ons dat ons parcours op enkele meters na precies 1 kilometer lang was. Dat vergemakkelijkte onze berekeningen van afstanden en gemiddelde snelheden aanzienlijk. De snelweg is er uiteindelijk nooit gekomen.

We reden onze wedstrijden van tien, twintig of dertig kilometer, en passeerden daarbij altijd aan het huis van de man die we de Salvaranizot zouden noemen: een gammele bungalow waarvan de gevel uit witte siersteen was opgetrokken. Het huis was duidelijk een project dat gedoemd was onvoltooid te blijven. De tuin werd nooit afgewerkt. Op een dag hield de bewoner ons tegen. Hij had een donkere huidtint, zware wenkbrauwen, diepzwart haar en een forse stoppelbaard.

Ik zie jullie hier altijd voorbijfietsen,’ sprak hij. Wij vonden het vreemd dat deze man het woord richtte tot twee jongens van twaalf, dertien jaar.

Ja, wij koersen hier,’ antwoordde ik. We bleven op onze fietsen zitten, voet aan de grond, voorovergebogen leunend op onze sturen. Een beetje nonchalant, stoer.

Willen jullie wielrenners worden?’

Ik had mijzelf een dergelijke toekomst nog niet durven voor te spiegelen, maar ik wist dat Luc wel ambities had in die richting. Een van zijn nonkels, die goed de Oedelemse cyclocrosser Berten Vermeire kende, had hem al eens laten deelnemen aan een wedstrijd voor preminiemen in Beernem. De wedstrijd was georganiseerd op de private wegen van het gesticht omdat er door zo jonge kinderen niet mocht worden gekoerst op de openbare weg. Ik was gaan supporteren. Luc was al vroeg gelost door het vervaarlijk snel koersende peloton. Van zijn rennersdroom is nooit veel in huis gekomen.

Wij antwoordden dat wij wielrenners wilden worden. Dat wij dat wel zagen zitten.

Wel,’ zei die man, ‘dan heb ik iets voor jullie. Kom morgen op ditzelfde uur langs en dan liggen er twee wielertruitjes voor jullie klaar.’

Dat vonden wij hoogst opmerkelijk. Echte wielertruitjes, dat was iets waar wij toen vast en zeker nog zeer blij mee waren. Wij vroegen welke truitjes het waren, want natuurlijk wou ik er een van Brooklyn aangezien Roger De Vlaeminck voor dat merk reed, en Luc wou graag zo’n mokkabruin truitje van Molteni hebben, de ploeg van Eddy Merckx.

Het zijn truitjes van Salvarani,’ zei de man, waarop hij op zijn voordeur afstapte.

Salvarani was de sponsor van de ploeg van Walter Godefroot en Felice Gimondi. Een Italiaanse fabrikant van keukens. Niet onze keuze, maar wij zouden natuurlijk een gegeven paard niet in de bek kijken.

De volgende dag hielden wij vol verwachting halt aan het huis van de donkere man. Hij zag ons van achter zijn raam en kwam naar buiten.

Hebben jullie iets van mij nodig?’ vroeg hij.

Euh, wij dachten dat u koerstruitjes voor ons zou hebben...’

Had ik niet gezegd morgen op hetzelfde uur?’

Ja, mijnheer.’

Wel dan. Morgen op hetzelfde uur.’

Luc en ik begonnen nattigheid te voelen. Die man nam ons in de maling. De volgende ochtend probeerden we het nog een keer, maar toen kwam de man zelfs niet meer naar buiten.

Enkele jaren later verscheen er een barst in de gevel van de veel te goedkoop gebouwde bungalow. En toen ik nog eens vele jaren later met de auto door de Populierendreef reed en ter hoogte van het huis van de Salvaranizot een jong katje doodreed dat uit de nog altijd niet aangelegde tuin voor mijn wielen sprong, voelde ik, naast de spijt om dat ongeluk, waar ik niets aan kon doen, toch ook iets van een wrange genoegdoening.





7655

Meetkerkse Moeren - 250717


maandag 18 augustus 2025

LVO 260

De losse secondewijzer


Lange tijd had het polshorloge vanuit een verborgen lade van de secretaire van mijn vader naar mijn aandacht gehengeld. Het feit dat het slechts op illegale wijze te bezichtigen viel en daarenboven manifest onverkrijgbaar was, wakkerde mijn verlangen om het te bezitten hevig aan. Hoe het dan uiteindelijk toch in mijn bezit was gekomen, kan ik mij niet meer herinneren. Had ik het gekregen? Ik weet het niet. Ik sluit zelfs niet uit dat ik uiteindelijk niet aan de verleiding had kunnen weerstaan om het te stelen. Feit is dat ik, veel te jong voor een uurwerk, op een dag fier met dat ding aan mijn pols stond te pronken. Een veel te wijde metalen schakelband, een witte ronde wijzerplaat van email, fosforgroene lichtgevende cijfers én een rode secondewijzer. Die fijne rode naald was echter van het spilletje gevallen waar de twee andere wijzers – waarop ook een laagje van dat groene lichtgevende fluospul was aangebracht – wél nog aanhingen en lag ergens onderaan, als een koorde in een cirkel, tegen de rand van zijn glazen gevangenis te zieltogen.


Ik dus met dat polshorloge losjes aan de pols het huis uit. Pronken.


Ik had het al een dag of twee. Dat was in die tijd een hele tijd.


Op de landweg naast ons huis liep ik tegen een boomlange kerel aan van een jaar of achttien. Nooit eerder gezien, die vent. Maar mijn pronken stond mij niet toe daarbij stil te staan.


Mooi horloge heb je daar,’ zei hij.

Ja, gekregen van mijn vader.’

Mag ik het eens aandoen?’


Ik was argeloos. Ik was klein. Ik was een ventje van zes en de belangstelling van die kerel deed me gloeien van eigendunk. Ik gaf hem het horloge.


Mooi,’ zei hij nog. En dan liep hij weg.


Ik heb het horloge met de losse secondewijzer nooit teruggezien. Ik heb er thuis ook nooit iets van gezegd. Mijn ouders hebben het verlies nooit opgemerkt.




7654

Houtave - 250717


7653

Kanaal Brugge-Oostende - 150717


zondag 17 augustus 2025

LVO 259

fragment uit Het maaiveld


Hoofdstuk 4

De straat

(…) vertel wat er nu gebeurt in je hart dat vervuld werd van heimwee naar zichzelf toen het klein was.

David Grossman, Jij bent mijn mes, 55


Niet alleen mijn broeken begonnen te knellen, ook het huis werd te krap. Ik verliet het steeds vaker. Waarom ik dat deed, ik stond er niet bij stil. Pas later zou ik beseffen dat ik het ontvluchtte omwille van de stiltes en kiltes die er heersten.

Reeds als erg jong kind speelde ik vaak op straat – dat kon toen nog in alle veiligheid. Ik struinde en fietste nogal wat rond in die tijd. Om toelating hoefde ik niet te vragen. Maar soms keerde ik te laat terug naar huis. Ik was weer eens ‘weggelopen’ en dan moest broer of zus mij ‘zoeken’. Na te zijn teruggevonden en uitgeleverd werd ik gestraft.

Weglopen’ was niet mijn enige misdrijf, en niet al mijn misdrijven werden opgemerkt. Ik stal sigaretten uit het kistje van mijn vader of geld uit de portemonnee van moeder om sigaretten te kopen, en ging ze ergens in het bos oproken. Ik bracht veel tijd door met plannen smeden aan de met water volgelopen bouwput achter het huis. Ik verkende een wereld die ruimer was dan de imitatiewereld waarin ik mijn autootjes liet rijden of dan de fictie van stripverhalen en vroege lectuur.

Enkele van mijn exploten zijn gestold in anekdotes.

7652

Steenbrugge - 250712


7651

Gent, Bijloke - 250708


zaterdag 16 augustus 2025

7650

250706


vrijdag 15 augustus 2025

7649

Gent - 250706


7648

250702


donderdag 14 augustus 2025

7647

Meetkerkse Moeren - 250702


7646

Meetkerkse Moeren - 250702


woensdag 13 augustus 2025

getekend 493


29 * 55,0 * 26,0 * 123 * 1626,1

Oostkamp - Loppem - Zedelgem - Aartrijke - Snellegem - Sint-Andries


 

7645

Kanaal Brugge-Oostende - 250702


7644

250701


dinsdag 12 augustus 2025

7643

Meetkerkse Moeren - 250702


maandag 11 augustus 2025

28 * 81,0 * 23,9 * 127 * 1571,1

Damme - Hoeke - Retranchement - Nieuwvliet - Cadzand - Retranchement - Knokke - Ramskapelle - Herdersbrug 



facebookbericht 1195

Als de stad aan bescherming van de toeristische sector en zelfs aan toerismepromotie doet, waarop baseert ze zich dan? En als het niet op basis van cijfers is, want die zijn er blijkbaar niet, wie zijn dan de belanghebbenden? Moet de relatie tussen de werkelijke belanghebbenden (ondernemers, eigenaars, ketens, huisjesmelkers etc...) en de bestuurders niet eens onder de loep worden genomen? Waarom, met andere woorden, staat het beleid, zonder dat dit ooit ter discussie wordt gesteld, in dienst van een economie die maar een klein deel van de samenleving, in casu de Brugse bevolking, goed uitkomt? Of is dat een soort van gewoonterecht? Als werkgelegenheid een argument is, dan wordt het hoog tijd om ook op dat vlak eens alles uit te spitten: nepcontracten, onderbetaling, uitbuiting. Ja, ook uitbuiting van de toeristen, als ik zo de prijzen bekijk die men durft te vragen. Of laat men hier te Brugge alles over aan de 'vrije markt'?