maandag 30 juni 2025

LVO 240

fragment uit Het maaiveld









Ondertussen ontstond ook stilaan mijn verlangen om te schrijven. De school hielp een handje, en wel in de persoon van de meester van het vierde leerjaar, Valentin Degrande. Hij hád iets met schrijven en besteedde meer aandacht aan het onderdeel ‘opstel’ van het vak ‘Nederlands’ dan op grond van de toenmalige leerdoelstellingen van hem kon worden verwacht. Beide anekdotes die ik nu wil vertellen dateren van mijn tijd in zijn vierde leerjaar.

Op een dag – het zal in de herfst geweest zijn – kregen wij als opdracht voor een opstel: ‘Herfst’. Om het gemor en tandengeknars voor te blijven, want waarover anders dachten wij te kunnen schrijven dan over het vallen van het blad en het uit de grond schieten van paddenstoelen, las meneer Degrande ons een passage voor uit iets wat hij zelf geschreven had. Dat leek mij wonderlijk: dat iemand zomaar, uit zichzelf, door niets of door niemand daartoe aangezet of verplicht, een tekst over de herfst zou schrijven. De passage ging over bomen die reeds al hun bladeren verloren hadden en die hun takken klagend ten hemel reikten, als om de terugkeer van de lente en het leven af te smeken. Zoiets. Nu vind ik het beeld te zoetsappig, maar toen leerde ik er toch van dat je van bomen iets als personen kunt maken, dat je ze menselijke gevoelens kunt toedichten, dat je ze kunt doen ‘klagen’, en dat er over zoiets banaals als de herfst, behalve wat je geleerd hebt over gevallen bladeren en paddenstoelen en eekhoorntjes die hun wintervoorraad inslaan, nog wel andere dingen te zeggen vallen. Opeens ging het over iets helemaal anders en was het onderwerp maar een aanleiding om een ánder verhaal te vertellen: hoe een boom zonder bladeren eruitziet en met zijn schrale takken kan reiken; hoe de cyclus van leven en dood in de natuur zich voltrekt en de uiteindelijke bestemming van de mens lijkt te verbeelden.

Enkele maanden later mochten wij ons aan het onderwerp carnaval wagen. Omdat het carnaval was. Ja, natuurlijk! Waarom anders zouden wij een opstel over carnaval moeten schrijven? Ik begon in die tijd wat oog te hebben voor de wereld die via radio, televisie en krant tot mij doordrong en had iets opgevangen over zowel de uitbundige festiviteiten in Rio de Janeiro als over de schrijnende toestanden in de favella’s geheten buitenwijken aldaar. In plaats van over verkleedpartijtjes, confetti en maskers uit te weiden, wijdde ik mijn opstel aan het contrast tussen armoede en verkwisting. Ik zal daarin allicht ook wel gefilosofeerd hebben over de behoefte aan vergetelheid en roes. Mijn empathie met de dompelaars van Rio viel bij meneer Degrande in goede grond. Mijn ethisch besef werd gesmaakt, terwijl ik nu, zoveel jaar later, weet dat het carnavaleske exces en armoede net onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ik mocht vooraan bij het schoolbord staan en mijn opstel aan de klas voorlezen. Dat vond ik gênant, waarschijnlijk omdat ik ook wel besefte dat mijn engagement niet verder dan woorden had gestrekt. Maar ik onthield van het voorval wel dat geschreven woorden een impact konden hebben. Dat je er waardering mee kon oogsten. Dat je je best kon en misschien wel moest doen om er zorgvuldig mee om te springen. En dat er daar buiten een wereld wachtte die je langs de geijkte paden van de clichés en voorgeschreven verwachtingen nooit kon bereiken.




7605

250614


zondag 29 juni 2025

getekend 480

191211


22 * 51,5 * 24,6 * 137 * 1207,0

Sint-Jozef - Dudzele - Herdersbrug - Sint-Pieters - Zuienkerke - Blankenberge - Zuienkerke - Sint-Pieters



7604

Gavere - 250612

 

zaterdag 28 juni 2025

notitie 479

NOOIT HETZELFDE

Het laatste wat ik hoor op de radio voor ik vertrek is dat liedje (https://www.youtube.com/watch?v=LFBryYpx_gc&t=39s&ab_channel=Simon-Topic) van Simon met Flip Kowlier, waarin het refrein ‘Altijd hetzelfde’ als een wurm in mijn oor kruipt.

Het is lang geleden, en ik denk: straks is het weer te warm of waait het te hard, laat mij deze goede gewoonte van vorige jaren terug opnemen. Ik dus om half zeven met nuchtere maag de fiets op, mijn gewone trekfiets, dus niet in koerspakje en zo, en het jaagpad op – neen de dertig per uur haal ik niet, al vind ik het wel een idiote maatregel. Alsof je als snelle fietser niet gewoon beleefd en voorzichtig kunt zijn.

Maar goed, is alles altijd hetzelfde? Neen, dat is het nooit. Mijn rondje (van net geen twintig kilometer) is wel steevast: zeven kilometer tot aan de Nieuwegebrug, dan het kanaal over en terug langs het weggetje naar Houtave, om dan voor Houtave terug, tegen de lage zon in kijkend, naar het oosten te rijden, door het bosje richting Meetkerke, en dan aan de kapel die midden op het T-kruispunt slaat rechtsaf, voor het vaartje nog eens rechtsaf, tot aan de molen en dan rechtdoor tot – opnieuw – het kanaal, links het jaagpad op, om dan over de nieuwe fietsbrug naar de overkant terug te keren en langs de roeiclub terug naar huis.




Het licht is anders, de begroeiing is anders, de wind is anders en wat ik zie en hoor is anders. Ja, hóren, zeker geen muziek of actualiteit in mijn oren, wel het suizen van de banden, het ruisen van de bomen, het krassen en gakken en fluiten en kwetteren van de vogels. Hóren hoe een haas over de droge akker wegfrut.

Waarom vluchten die dieren altijd? ‘Blijft rustig zitten,’ ben ik geneigd te zeggen. ‘Vreest niet!’ Maar neen, de blauwe reiger die als een paal op mijn oever zit vliegt krassend naar de overkant bij mijn nadering; de tien of twaalf zwaluwen die op een draad zonnen vliegen totaal overbodig weg bij mijn nadering; tientallen houtduiven die zich te goed doen aan de achtergebleven restanten op een pas geoogste graanakker klepperen de lucht in bij mijn nadering. Eentje slechts blijft op de telefoondraad zitten – hij doet me denken aan die ene man die in de massa niet zijn arm in de lucht strekte.

Het is nooit hetzelfde. Nooit eerder zag ik een volledig fazantengezin: een fertiel heteroseksueel koppel met wel tien kuikens achter zich aan, ook al paniekerig weghollend. Nooit eerder zag ik – vreemde combinatie – op dezelfde draad een torenvalk naast een duif. Oorlog en vrede samen. Geen conflict. Tolstoj. Associaties. Associatieverdragen.



Alleen de koeien die in tegenlicht fotogeniek staan te wezen komen naar mij wanneer ik stop om hen op gevoelige plaat vast te leggen. Dwazig staan ze aan de draad.

Op de nieuwe fietsbrug word ik voorbijgestoken door een jonge vrouw op een elektrische fiets. Op weg naar haar werk, ongetwijfeld. Wat zou ze doen? Wanneer ze al een eind verder is ruik ik haar zoete parfum. In de Maria van Bourgondiëlaan, de laatste, een bocht beschrijvende, rechte lijn, tel ik vier Saabs, waarvan twee met oude immatriculatieplaten: de bevolking, hier toch enigszins een economische elite, is aan het vergrijzen.

Thuis wachten mij douche, koffie en dit verslagje.


7603

Ronse - 250612


vrijdag 27 juni 2025

getekend 479

181107


LVO 239

fragment uit Het maaiveld


Mijn bibliotheek was in die jaren bijzonder karig gestoffeerd. Boeken kocht je niet, daar had je de openbare bibliotheek voor. Daar trok ik dan ook vaak heen, meestal samen met mijn moeder, die ook graag en veel las. Toch was ik in die jaren nooit een grote lezer. Veel verder dan de Arendsoogreeks geraakte ik niet. Arendsoog was een politiek correcte jonge blanke cowboy, hij leek wel een op de jeugd mikkende, laaglandse versie van Old Shatterhand. Heel erg mijn fantasie prikkelen deed hij niet, ik beeldde mij hooguit in dat ik even scherp als hij dingen die zich op enige afstand bevonden kon waarnemen. Vooral bij mijn ornithologische activiteiten kwam dit vermogen heel goed van pas, maar toen ik vanaf mijn vijftiende moest brillen kon ik niet langer ontkennen dat ik mezelf een illusorische kwaliteit had toegedicht.

Niet dat ik helemaal geen boeken bezat. Sinterklaas had ooit in één keer twee boeken gebracht, allebei met een harde, kleurig geïllustreerde kaft: Kabouterverhalen en De sprookjes van Hans Christian Andersen.(8) Ik vond het maar niets. Ook moet op de een of andere manier een geïllustreerd boek met het verhaal van dierendokter Dolittle in mijn bezit zijn gekomen: op het in het hoofdkleur groen uitgevoerde voorplat en de zwart-wittekeningen binnenin stonden pratende zieke dieren afgebeeld. Dat vond ik toch maar flauwekul. Het verhaal zal zonder enige twijfel vele kinderen naar de veeartsenij hebben gedreven, maar mij liet het koud. Een ander boek dat we in huis hadden, als het ware in gemeenschappelijk bezit, was een kloek volume met de sprookjes van Grimm. De bladzijden waren in twee kolommen gezet en verlucht met de wondermooie tekeningen van Anton Pieck. Sommige ervan zie ik nog voor me. Ik heb het boek, nadat het Populierendreef-exemplaar op voor mij onnaspeurbare wijze uit mijn gezichtsveld was verdwenen, veel later voor mezelf aangekocht, met de bedoeling het aan mijn kinderen na te laten, die het dan weer... Enzovoort.




zie ook: https://pascaldigital.blogspot.com/2024/11/boekverhaal-1.html

7602

Ronse - 250612


donderdag 26 juni 2025

getekend 478

2020 (?)


LVO 238

fragment uit Het maaiveld


Ik begon mijn interesse voor de boeken van May te verliezen vanaf het punt waarop het personage Old Shatterhand, na het deeltje De dood van Winnetou (hartverscheurend!), wordt ingeruild voor een zekere Kara Ben Nemsie en May het actieterrein verlegt naar het in mijn ogen veel minder boeiende Midden-Oosten, waar geen grizzlyberen en wilde mustangs maar enkel saaie kamelen (twee) en dromedarissen (één bult) leefden. Bovendien komt het me nu voor dat die verhalen niet meer in de eerste maar in de derde persoon werden verteld, wat de kans op identificatie verkleinde. Na de avonturen van Old Shatterhand en ‘het grote opperhoofd’ Winnetou haalde ik de verhalen van Arendsoog in huis, en ook boeken uit de met opvallend geel en rood uitgevoerde pocketreeks ‘De avonturen van Bob Evers en Harry Prins’. Willy van der Heide was behalve jeugdschrijver en ex-collaborateur ook, onder pseudoniem, de auteur van halfaangebrande pornoboeken – maar dat wist ik toen niet, uiteraard. De reeks met Evers en Prins kende formidabele titels zoals Trammelant in Trinidad of Stampij om een schuiftrompet. In Een overval in de lucht moet, als ik het mij goed herinner, een vliegtuig een noodlanding maken in de woestijn, net zoals in de film The Flight Of The Phoenix. In het pocketje was een plattegrond opgenomen waarop stond aangegeven waar het vliegtuigwrak zich bevond, waar de karavaan van moordzuchtige bedoeïenen passeerde, en waar de rotspartijen en zandruggen die in het verhaal een rol speelden waren gesitueerd.






7601

Ronse - 250612


woensdag 25 juni 2025

boekverhaal 55

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


november 1989

UIT DE VLAAMSE KLEI

Het is niet omdat ik een boon heb voor Portocarero dat ik hem hier memoreer. Ik las twee van zijn boeken – en een van die twee zelfs twee keer – en kan nu helaas niet zeggen dat deze kennismaking een blijvende indruk op mij heeft gemaakt. Portocarero heeft geen spoor in mijn zijn getrokken, en al zeker niet in mijn ziel. Zijn renommee is ondertussen al enigszins uitgedoofd – ik hoor velen al vragen: Porto-wie?

Jawel Porto-carero. Herman meer bepaald. Deze Antwerpse diplomaat-schrijver trad nog even op de voorgrond in de televisiereeks Kinderen van de collaboratie. Maar toen stond zijn literaire kaars al een hele tijd op waakvlam.

Hoewel. Op Wikipedia staat een vrij indrukwekkende reeks titels onder elkaar, de eerste Nederlandstalige (Het anagram van de wereld) uit 1984, de laatste (Het raadsel van De roem der Vorsten) uit 2023. De jongste jaren volgen de publicaties elkaar met grotere tussenpozen op en zitten er ook heel wat autobiografische titels tussen of boeken die de aangebrande familiegeschiedenis behandelen. Het lijkt erop dat de bellettrie in dit palmares een steeds minder prominente plaats inneemt.

Nochtans was Herman Portocarero niet onopgemerkt gedebuteerd als prozaschrijver – de manier waarop is de reden waarom ik hem in mijn reeks opneem. Men houde daarbij goed het landschap waarin hij zijn opwachting maakte in de gaten.

Het was mijn studiegenoot W. die mij attent maakte op het bestaan van Herman Portocarero. Wat de Nederlandstalige letteren betrof, was ik nog volop het stof van de uitgedroogde Vlaamse klei van me aan het afkloppen en ook de gevolgen van een overmatige blootstelling aan maatschappijkritisch gekeuvel tijdens mijn middelbareschooljaren waren nog niet uitgewerkt. Ik had al enigszins een uitweg gevonden via het noorden, in het werk van Arends, Nescio en – uiteraard – Gerard Reve. Maar wat viel er in die schrale jaren ‘onder’ de Moerdijk te beleven?

Aanvankelijk was ik ervan overtuigd dat de auteur van Het anagram van de wereld – want dat was het boek dat ik van W. leende – onder pseudoniem ageerde. De naam bracht een vleug exotisme binnen, en toen ik het boek las, bleek het bovendien ook nog eens zeer on-Vlaams van opzet, van kleur, van ambitie. De rechtlijnige verhaalstructuren en de Vlaamse klei waarin – grosso modo – de scribenten uit onze regio waren blijven steken, werden hier verlaten: Portocarero nam zijn lezers mee naar een kosmopolitische wereld, bevolkt door personages die meer dan één kant blijken te hebben, waarbij er minstens één beter niet al te zichtbaar is.

En dan bleek Portocarero nog eens zijn échte naam te zijn!

Een paar jaar later reikte het toeval mij een van Portocarero’s elkaar toen nog snel opvolgende romans aan: De goudzoeksters. Het was de eerste keer dat ik een boek mocht recenseren voor De Morgen. (Dat deze taak niet door een van hun vooraanstaande scribenten werd opgeëist, zegt natuurlijk ook wel iets.)




Op dezelfde pagina 26 van deze krant waarop mijn recensie verscheen, editie vrijdag 9 februari 1990, stond een advertentie van ‘ISIS Computing bvba’ waarop een ‘PC-AT Turbo’ werd aanbevolen, met ‘1 Mb Ram (Expandable to 4 Mb’), een ‘1,2 Mb Floppy Drive’ en een ‘Bisync 14 inch Monochrome Monitor VISA FM1421’ – en dat voor de ronde som van ‘41.900 Bfr.’. Ik heb in mijn nog altijd in mijn bibliotheek stof vergarende recensie-exemplaar een fotokopie van deze pagina bewaard en kan aldus voor het eerst in 35 jaar nog eens mijn – strenge – beoordeling van Portocarero’s ‘boekje’ herlezen. (Dat diminutief zou ik nu zeker niet meer gebruiken!) Ik meen daaruit het volgende te kunnen opmaken: dat de wereld van Portocarero twee kanten kent, enerzijds het chique en gedistingeerde van de met stijl en klasse gemeubileerde beau monde in het Grand Hotel, anderzijds een grauwe achterkant van buitenwettelijk geïntrigeer in louche etablissementen; enerzijds de bedachtzaamheid van het diplomatieke bestaan, anderzijds duistere zaakjes, onnaspeurbaar geïntrigeer en de extase van het paranormale en esoterische, van de mystiek.

De conclusie van mijn recensie klinkt nu ook mij streng in de oren: ‘Het gevolg is dat Portocarero, ondanks zijn onmiskenbaar klasrijke stijl en taalbeheersing, tussen twee stoelen valt, en dat is, vooral met stijlmeubelen, een beetje een pijnlijk gezicht.’ Ik kan mij voorstellen dat de toenmalige eerste secretaris van de Belgische delegatie bij de Verenigde Naties in New York, later in zijn carrière ook Belgisch en vervolgens ook nog eens Europees ambassadeur in Cuba, zich even, gehuld in een wolk Havana, in zijn single malt zal hebben verslikt toen hij dit las, om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag.


Herman Portocarero, De goudzoeksters (1989)


7600

Nukerke - 250612


dinsdag 24 juni 2025

facebookbericht 1189

Een voortdurend irritant lachende NAVO-baas die een narcistische president van een wereldmacht aanspreekt als was hij echt een kleuter die met een schouderklopje tevreden is. Gekker moet het niet worden. Zeker ook omdat die president dat stadium van de psychische volwassenwording inderdaad nooit is ontgroeid.




LVO 237

fragment uit Het maaiveld


Ik kon vroeg, vroeger in elk geval dan de toenmalige leerplancommissie van mij verwachtte, goed lezen. In het begin van het tweede leerjaar kreeg ik thuis het bezoek van de schooldirecteur, meneer Vervaecke. Waarom, daar kom ik later op terug. Ik lag languit op de bank Winnetou, het grote opperhoofd van Karl May te lezen. Geen stripbewerking of ingekorte versie, neen, de Prisma-pocketuitgave met meer dan driehonderd dichtbedrukte pagina’s. De directeur verwonderde zich hierover. Mijn moeder deed er nog een schep bovenop: ‘Maar mijnheer Vervaecke, dat las hij vorig jaar al.’

Ik vond dat chique van mijn moeder. En het was niet eens gelogen! Want inderdaad, ik had dat boek al een eerste keer tijdens het eerste leerjaar gelezen. De woorden die ik toen nog niet kende zocht ik op in een verklarend woordenboek. Dat was een fantastische ervaring. Ik beleefde twee avonturen tegelijk! Enerzijds maakte ik kennis met de helden Old Shatterhand en Sam Hawkins e tutti quanti en las ik het relaas van de aanleg van een spoorweg, steeds verder naar het westen, tot in het jachtgebied der Apaches waar Old Shatterhand niet enkel een vrij platonische fascinatie voor de zus van het grote opperhoofd opvatte maar een zo mogelijk nog intensere en – zo besef ik nu – nauwelijks verhulde onderhuidse homo-erotische bloedbroederschap met Winnetou zelf, die zich van een ‘Berendoder’ genaamd geweer bediende. (Old Shatterhand verkoos het verkopen van opdoffers met zijn vuist boven het vuren met zijn ‘Henrybuks’.) Dat avontuur, het verhaal zeg maar, kreeg anderzijds een parallel in het avontuur van het lezen ervan: de spectaculaire sensatie dat je jezelf uren en dagen kon verliezen in een schamel uitgegeven pocketje, en dat zich in die aanvankelijk nog moeizaam te ontcijferen tekst een hele wereld opende, een universum van gevechten en veroveringen en emoties, en van omzwervingen die je kon volgen op het kaartje op het achterplat waar, rudimentair, de route stond aangegeven die Old Shatterhand schijnbaar op het Noord-Amerikaanse, nog grotendeels onontgonnen continent maar in werkelijkheid louter en alleen in Karl Mays verbeelding had afgelegd – want ja, wat was het een ontluistering veel later te vernemen dat Herr May nooit in Amerika was geweest! (Zoals het nog veel later zeer ontluisterend was ergens te moeten lezen dat Karl May de lievelingsauteur was van Adolf Hitler!)

Ik ging heel erg op in die boeken over Winnetou en Old Shatterhand. Het eerste deel herlas ik vele malen. Ik denk niet dat ik sindsdien ooit nog een en hetzelfde boek zo vaak heb herlezen – of het zou De avonden van Gerard Reve moeten zijn. Uiteraard identificeerde ik me met de Europese en uitermate blanke Old Shatterhand. Karl May voerde hem als ik-figuur op, waardoor ik mij nog nadrukkelijker aan hem verbond. Schieten en vijanden doden deed Old Shatterhand zo weinig mogelijk: hij was immers een beschaafde christenmens! Zijn naam dankte hij aan zijn verschroeiende uppercut. Ik ging zo intens op in deze pacifistische en altijd het goede nastrevende held, dat ik op een dag een keer een straatvriendje, dat in een louter in mijn verbeelding bestaand en dus niet vooraf aan hem kenbaar gemaakt scenario van het destijds universele spel ‘Cowboy-en-Indiaantje’ door mij een nevenrolletje toebedeeld had gekregen, een Old Shatterhandiaanse uithaal verkocht. Anders dan ik, op basis van mijn lectuur, had verwacht, viel mijn vijand niet in zwijm. Er kwamen wel tranen bij kijken, en ik heb dit slachtoffer van mijn tijdelijk onvermogen om een gezond onderscheid te blijven maken tussen fictie en werkelijkheid na dit incident nooit meer teruggezien.


7599

Omgeving Oudenaarde  - 250612


maandag 23 juni 2025

facebookbericht 1188

Er zijn nog wel meer coördinatieproblemen tussen stad en natuur. Klein voorbeeld: waarom aan het Stil Ende reeds bijna verdroogd en slechts vijf centimeter hoog gras, waar wel volop bloemen in stonden (wat goed is voor insecten en dus biodiversiteit), midden in het broedseizoen van de daar levende watervogels moest worden gemaaid, wisten ook de arbeiders van de Groendienst mij niet te vertellen. 'Omdat het zo in het schema staat,' luidde min of meer het antwoord. Ik kijk nu al reikhalzend uit naar de komst van de bladblazers na het vallen van het eerste blad!


LVO 236

Uitgerekend in het jaar dat ik in het eerste leerjaar zat, 1967-1968, werden de kroontjespen en dus ook het inktvaatje in de bank afgevoerd. Op de plaats van dat inktvaatje gaapte voortaan een donker gat, dat hoogstens nog dienst kon bewijzen als golfhole waarnaar vanuit de schrijfgereigleuf met de uitspringbare knop van een bic papierpropjes werden gemikt. De aardewerken inktpotjes werden nog een tijdje bewaard in de schoolbenodigdhedenkast waarin ook de enkele jaren eerder nutteloos geworden catechismussen en griffels op hun definitieve verwijdering wachtten.

Huistaken, maar ook proefwerken (zoals examens werden genoemd), werden gemaakt op gelijnde A5’jes: op de horizontale blauwe lijnen diende er te worden geschreven (en niet ertussen), en uiteraard rechts van de rode lijn die op de linkerzijde van het blad een marge afbakende waarin de corrector later zijn opmerkingen of quoteringen kon noteren. Zo’n kantje gold ook als strafmaat: je kon tot één, twee of meteen vier bladzijden straf schrijven worden veroordeeld – voor vier diende je je al aan een redelijk zwaar vergrijp schuldig te hebben gemaakt. Ik heb één keer een meester de onwaarschijnlijke strafmaat van acht bladzijden over iemand weten uitspreken.

De bovenste twee lijnen waren voorbestemd voor gegevens van administratieve en ideologische aard. Links op de eerste lijn, maar wel rechts van de margelijn, schreven wij ons klasnummer en onze naam. Rechts op de bovenste lijn, en zoveel mogelijk rechts gelijnd, kwam de mysterieuze vermelding ‘J.M.J.’. Dat stond voor ‘Jezus Maria Jozef’. Op de tweede regel kwam dan links ‘1ste leerjaar’ en rechts ‘Taal’ of ‘Rekenen’. En daaronder moesten we, op de derde lijn, een streep trekken met behulp van onze dertig centimeter lange meetlat waarin op een centimeter of twee van de linkse korte zijde een gaatje met een diameter van ongeveer een halve centimeter was geboord. Ik heb nooit geweten welke functie dat gat had – het enige wat ik weet is dat je erdoorheen kon kijken. Dat deed, zo herinner ik mij van veel later in de middelbare school, tijdens een examen dat in de grote studiezaal van het college door alle klassen van ons jaar samen werd gemaakt, een leraar die moest surveilleren. Omer D. heette hij. Hij gaf Frans, maar nooit aan mij. Gedurende een legislatuur is hij nog voor de Volksunie schepen van Cultuur van Brugge geweest, wat hem de kans bood om voor een paar jaar te ontkomen aan zijn job als leraar. Een onnozel zicht was het: tijdens dat surveilleren poogde die man zijn verveling te verjagen door op die manier speels – en letterlijk – de grote groep zuchtende en over hun proefwerkpapieren gebogen leerlingen in de gaten te houden. Een andere herinnering aan Omer D. heb ik niet.




In de lagere school was nog een ander meetinstrument ingeburgerd: een eveneens ongeveer dertig centimeter lange stok met een vierkante doorsnede en zijvlakken van ongeveer één centimeter breed. Deze liniaal kon, behalve om lijnen te trekken of metingen te verrichten, ook op oneigenlijke wijze worden gebruikt, en wel door meesters die het nodig vonden om er onwillige kinderen mee op de voor zich uit gestrekte vingers te tikken – al was dat op het eind van de jaren zestig al niet meer gebruikelijk en heb ik het zelf nooit hoeven te ondergaan. Maar ik heb het wel minstens één keer zien gebeuren. Zoals ik ook ooit een meester een leerling heb zien nijpen.


7598

Lichtervelde, station - 250612


zondag 22 juni 2025

LVO 235

De potloden werden geslepen met een slijpmolentje dat met een sergeant was bevestigd aan het opklapbare deksel van de achterste bank van de linkse rij, aan de kant van het lokaal waar de hoge ramen op de speelplaats uitzicht zouden bieden als de onderste ruiten niet van mat glas zouden zijn. Elke week werd iemand anders als potloodslijper aangesteld: hij stak de potloodpunt in een gat in de zijkant van het apparaat en moest aan de andere kant aan het zwengeltje draaien. Het slijpsel verdween in het inwendige van het apparaat, in een ladetje dat, net als bij een koffiemolen, uitgeschoven kon worden om te worden geledigd.

We waren toen nog met weinig gelukkig.

Leren schrijven deden we in een tweede fase niet met kekke fluostiften maar met een kroontjespen en noteninkt. Bovenaan het schuin aflopende, tevens als opklapbaar deksel fungerend bovenblad van onze schoolbanken was, naast het gootje waarin we ons schrijfgerei konden deponeren, een gat uitgespaard waarin een witporseleinen inktvaatje zat. In dat vaatje moesten we onze pen dopen. Evident was het niet om met dergelijke utensiliën vlekkeloos te schrijven, maar nu ben ik ervan overtuigd dat dit moeilijk te hanteren gereedschap bij de meesten nu net bijdroeg tot de ontwikkeling van een regelmatig handschrift. De weg daarheen was bezaaid met talrijke hindernissen. Ik herinner mij dat ik bij het maken van een huiswerk met een kroontjespen bij het schrijven van het allerlaatste woord een gigantische, niet weg te krabben vlek maakte, en welke emotie van hevige teleurstelling en zelfs wanhoop dat bij mij veroorzaakte. Later, toen er een prijzige Geha-vulpen werd ingevoerd met vervangbare inktpatronen en een innoverend ergonomisch ontwerp – de plekken waar de vingers de penschacht moesten raken waren met een uitsparing in reliëf aangegeven – kon het doorstane kroontjespennenleed des te meer zijn vruchten afwerpen.

Er moeten ongetwijfeld studies bestaan over hoe de aard van het schrijfmaterieel het schrijven beïnvloedt. Wie moeizaam heeft leren krassen met een kroontjespen die af en toe bleef haperen aan een papiervezel, met een moeilijk te verwijderen spat als gevolg, schrijft wellicht anders dan de vroege bezitter van een zacht over het papier glijdende Parker-vulpen, zoals een kind dat van kleins af aan alles te voet moet afleggen een andere voeling heeft met de omgeving dan zijn klasgenootjes van betere komaf die overal naartoe worden gevoerd. En net zo verandert het schrijven samen met het schrijfgerei: kroontjespen, vulpen, balpen, potlood... Het schrijft allemaal anders dan een typemachine. Na een bladzijde met de hand te hebben volgeschreven, zit de kramp al in de vingers. En schrijven is schrappen, zegt men, maar dat is niet altijd even gemakkelijk. Scheermesje, Tintenkiller, gom – dat is allemaal behoorlijk omslachtig. En met de typemachine van mijn vader waarop ik leerde tikken was het al helemaal een klus om een fout te herstellen. Je kon met een correctieblaadje achter het lint een wit kalkachtig laagje op de foute letter hameren, om dan vervolgens daaroverheen de juiste letter te tikken. (Het paradoxale van die bewerking was dat je de gemaakte fout moest overdoen: je kon de foute letter enkel wegwerken door, nu met het correctieblaadje tussen letterhamertje en blad, nogmaals diezelfde foute letter te tikken. Vanuit pedagogisch perspectief valt daar wel een en ander over te zeggen.)

Met het oog op het uittikken van mijn licentiaatsverhandeling schafte ik me met mijn vakantiejobsalaris een vroege elektronische Olivetti aan. Een klein schermpje tussen toetsenbord en rol toonde wat je schreef, en zolang je niet aan het eind van de regel was gekomen kon je de ingetikte tekst nog verbeteren – maar eens daar voorbij ratelde de machine de opgespaarde woorden op het blad en konden fouten opnieuw enkel op ambachtelijke wijze worden weggewerkt. De tekstverwerker veranderde de manier van schrijven ingrijpend. Met als gevolg – en het onderzoek dat daarover moet zijn gevoerd zou ik wel eens graag inkijken – dat er veel meer en veel sneller en wellicht ook veel ondoordachter wordt geschreven. En dan heb ik het nog niet gehad over het schrijven op een smartphone, die de woorden als het ware vanzelf vormt zodra je de eerste letters ervan hebt ingevoerd, met als gevolg massa’s fouten – waaraan hoe langer, hoe minder aandacht wordt besteed. Of denk aan wat spraaktechnologie met het schrijven doet: het toestel ‘schrijft’ voor jou wat je inspreekt. De spreektaal verdringt de schrijftaal, en meteen ook alle wendingen, associaties, figuren die hun bestaan te danken hebben aan het trage tempo en de moeizaamheid die het schrijven vergt. We zijn ver afgedwaald van wat Eric de Kuyper beschrijft: ‘Dat je je door het schrijven herinnert, dat het krassen van de pen op het papier (en niet de petite madeleine) je in staat stelt herinneringen op te roepen, is voor de schrijver een opwindende gebeurtenis.’ Dat kun je niet ervaren als je nooit met een pen geschreven hebt. Zoals je ook nooit een fatsoenlijk handschrift zult ontwikkelen, de kramp zult voelen in je vingers en de begrensdheid van de fysieke handeling die het schrijven tot voor kort altijd geweest is zult ervaren.






7597

Lichtervelde, station - 250612


zaterdag 21 juni 2025

getekend 477

1979 (?)


21 * 63,8 * 25,8 * 146 * 1155,5

Steenbrugge - Oostkamp - Loppem - Steenbrugge - Oostkamp - Loppem - Zedelgem - Veldegem- Ruddervoorde - Ruddervoorde - Hertsberge - Beernem - Moerbrugge - Steenbrugge



LVO 234

fragment uit Het maaiveld


Echt leren schrijven deed ik natuurlijk pas op school, in het eerste leerjaar. Bij meester Dezutter, Willy Dezutter. Ik ben die man – die nog maar onlangs overleed, vernam ik toevallig, hij ruste in vrede – eeuwig dankbaar. Hij vroeg ons eindeloze reeksen tekens te tekenen. Eerst enkel nog de kleine letters – de hoofdletters zouden pas in het tweede leerjaar volgen, als een bekroning. Een prent met het voorbeeldalfabet hing boven het groene schoolbord waarop ‘meester’ Dezutter met wit krijt schreef – en net zo waren op die prent de witte schoonschriftletters op een groene achtergrond afgedrukt. Ideale letters waren het, perfecte letters. Ze vormden samen het perfecte alfabet. We zouden het nooit kunnen evenaren, maar we konden er wel naar streven. De letters op die prent toonden ons de idee van hun platonisch-ideale zelf: zo moet het. Zo moet je de a schrijven: je tekent een kleine cirkel, beginnend bij drie uur en tegen de richting van de wijzers van de klok in (een klok die je ook nog moet leren lezen – wat valt er veel te leren!, als je op voorhand zou weten hoeveel er moet geleerd worden, je zou nooit de moed hebben om eraan te beginnen) – je begint dus bij drie uur tegen de wijzerzin in, en je verlaat, opnieuw bij drie uur aangekomen, middelpuntvliedend die cirkelgang om een eindje, als een raket, de hoogte in te gaan, maar je ruimtetocht is van korte duur want nog voor je de hoogte hebt bereikt die correspondeert met het hoogste punt van de cirkel, met twaalf uur dus, val je alweer naar beneden, je komt nog eens, ten derde male, bij drie uur uit, maar je valt nog verder, tot je bijna de lijn bereikt waarop je je cirkel hebt laten rusten, en dan teken je er, naar rechts uitwijkend, nog een half krulletje bij, zodat de raaklijn die je rechts van de cirkel hebt getekend als een omgekeerde Charlie Chaplin-wandelstok op de schrijflijn rust. En pas dan mag je potlood, waarmee je dit teken hebt getekend, waarmee je deze letter hebt geschreven, het papier loslaten.

Kijk, hoeveel woorden je nodig hebt om die beweging te beschrijven. Hoe ingewikkeld het is om een a mooi en juist te tekenen. Te schrijven. En dan nog eens, en nog eens, en nog eens. Tot de hele lijn volstaat. En dan de lijn eronder. En de lijn dááronder. En dan begin je met een paar lijntjes met b’s. En c’s.

En dan leer je hoe je al die letters met elkaar kunt, nee moet verbinden. Zonder ook maar één keer je potlood op te heffen. Dat mag je enkel om een dwarsstokje aan de t te zetten, als een ra aan de mast. Of een puntje op de i. En twee op de ij.

Schoonschrift, zo heet die discipline. En God, wat zou het nog lang duren vooraleer ik mooi kon schrijven.




7596

Brugge, Groenstraat - 250607


vrijdag 20 juni 2025

getekend 476

190207


boekverhaal 54

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


september 1990

MIJN EERSTE RECENSIE

Mijn eerste recensie, gedrukt op papier en gepubliceerd, verscheen in 1991 in Kunst & Cultuur, het toen nog, maar nu al lang niet meer bestaande maandblad van wat destijds – alles verandert! – het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar. Ik was daar enkele maanden eerder in dienst getreden als eindredacteur, in opvolging van Bernard Dewulf, die naar De Morgen was vertrokken. Van hoofdredacteur Frans Boenders kreeg ik carte blanche om samen met hem en nog een paar anderen, meestal freelancers, de bladzijden vol te pennen en op die manier mijn salaris nog wat aan te vullen. Als ik daar naast mijn vaste takenpakket tijd voor had, welteverstaan – maar ik had er tijd voor. En als ik er geen tijd voor had, dan maakte ik er tijd voor. Evident voor iemand die er tot dan alleen maar had van kunnen dromen de se voir imprimé. Voor dat extraatje hoefde ik het niet te doen. K&C betaalde niet slecht voor kopij, zeker niet in vergelijking met andere publicaties, maar een vetpot was het daarom nog niet.

Hoe ik op De bezoeker kwam, weet ik niet meer. Het boek spoelde aan en strandde op mijn bureau, het bezocht mij. De uitgeverijen stuurden in die tijd nog ongevraagd recensie-exemplaren naar kranten en tijdschriften, ook die van het verre Vlaanderen. Van deze vertaling van Konráds debuutroman ontving ik de derde druk. Die moet zijn gemaakt in het zog van zijn aantreden in een van de veelgeprezen interviewprogramma’s van Wim Kayzer, eerder dat jaar. Daarop alludeer ik dan ook in de eerste zinnen van mijn eerste recensie, die ik hier overtik:

In de door Wim Kayzer afgenomen interviews, dit voorjaar onder de titel Nauwgezet en wanhopig op de V.P.R.O. uitgezonden, lukte György Konrád een zeer opgemerkt televisieoptreden. Ik leerde hem kennen als een warme, innemende man, rokend en witte wijn drinkend, die zonder verpinken en met zachtmoedige, ietwat eentonige eloquentie de meest gruwelijke oorlogsherinneringen zat te debiteren, en dat op een dermate superieur-kalme, diep gelouterde ironische manier dat je hem onmogelijk misplaatste sensatiezucht of mediatiek opportunisme kon aanwrijven. Zijn zangerige uitspraak van het grappig-complexe Hongaars, de taal met de dikwijls tweelettergrepige uitgangen, die telkens weer afketsen op een kort -ok of -ak, de perfect uitgebalanceerde pauzes waarmee Konrád, soms tussen twee bij elkaar horende woorden in, de uit evenwicht rakende volzinnen terug in balans wist te brengen, de zeer delicate twinkeling in zijn waterige hondeogen [dit is geschreven voor de introductie van de tussen-n-spelling]… Dat alles speelt, voor wie erdoor aangegrepen werd, heel duidelijk mee in de lectuur van zijn romans, of beter gezegd: het ligt in het verlengde van de kracht die er zo al van uitgaat.’

Dat is al een behoorlijk lange introductie met uit evenwicht rakende volzinnen, ondenkbaar geworden in het huidige recenseerlandschap – voor zover er nog van een dergelijk landschap sprake is, natuurlijk. Volgt een behoorlijk omstandige, wel vijftienhonderd woorden tellende close reading, waarvan het besluit luidt: ‘een proeve van zijn rustig meesterschap’.

De bezoeker gaat over een menselijke relatie tussen een zorgverlener en een cliënt van een sociale dienst, die voornamelijk door Oost-Europese bureaucratie en onveranderlijkheid wordt gekenmerkt. Het hoofdpersonage heet ‘T.’: ‘De verwijzing naar die andere met een initiaal aangeduide Centraaleuropese ambtenaar is facultatief.’

Behalve de gage kreeg de recensent uiteraard ook het recensie-exemplaar. En waar de centen al lang zijn uitgegeven, daar heb ik dat recensie-exemplaar altijd bewaard. Het ligt hier naast me. Het maakt deel uit van de mooi uniform uitgegeven reeks buitenlandse literatuur die Van Gennep in die tijd uitgaf: steeds hetzelfde lettertype, genreaanduiding en naam en logo van de uitgever, en binnen de telkens anders gekleurde lijst de reproductie van een zorgvuldig gekozen, bij het onderwerp van de roman passend schilderij. In het geval van De bezoeker was er gekozen voor het nogal dubbelzinnige Schoolmeester met kind, een schilderij van Co Westerik uit 1961.

Ik heb deze lay-out altijd mooi gevonden en, net zoals die van bijvoorbeeld de reeks privé-domein van De Arbeiderspers, tijdloos. Ik vond het dan ook jammer dat hij op een gegeven ogenblik werd verlaten. Ik heb zelfs een tijd boeken uit die reeks aangeschaft – altijd tweedehands – enkel en alleen omwille van die vormgeving.

Ik sla het boek open en vind op bijna elke bladzijde de sporen – in potlood! – van de zeer grote ijver waarmee ik, met mijn eerste recensie voor ogen, deze roman heb gelezen (maar sindsdien nooit heb herlezen).

Ik heb Konrád ooit een keer in levenden lijve gezien. Dat was op een bijeenkomst die was georganiseerd door het Nederlandse periodiek Nexus, waaraan hij af en toe een bijdrage leverde, als ik het mij goed herinner. Hij stond tijdens de receptie een eindje verderop en werd, glas witte wijn in de ene en sigaret in de andere hand, druk gesolliciteerd. Hij had een aura van ongenaakbaarheid om zich. Ik durfde de man die als kind zijn ouders in de Shoah had zien verdwijnen en zelf ternauwernood aan de transporten was ontkomen niet aan te spreken. Neen, het was toen al duidelijk dat ik nooit een goede journalist zou worden.




György Konrád, De bezoeker (1976, derde druk 1989; vertaling door Hans Hom, gebaseerd op de Duitse vertaling (Der Besucher) van A látogató (1969))

Kunst & Cultuur, januari 1991, pp. 31-33



7595

Koolkerke - 250606