maandag 30 juni 2025

LVO 240

fragment uit Het maaiveld









Ondertussen ontstond ook stilaan mijn verlangen om te schrijven. De school hielp een handje, en wel in de persoon van de meester van het vierde leerjaar, Valentin Degrande. Hij hád iets met schrijven en besteedde meer aandacht aan het onderdeel ‘opstel’ van het vak ‘Nederlands’ dan op grond van de toenmalige leerdoelstellingen van hem kon worden verwacht. Beide anekdotes die ik nu wil vertellen dateren van mijn tijd in zijn vierde leerjaar.

Op een dag – het zal in de herfst geweest zijn – kregen wij als opdracht voor een opstel: ‘Herfst’. Om het gemor en tandengeknars voor te blijven, want waarover anders dachten wij te kunnen schrijven dan over het vallen van het blad en het uit de grond schieten van paddenstoelen, las meneer Degrande ons een passage voor uit iets wat hij zelf geschreven had. Dat leek mij wonderlijk: dat iemand zomaar, uit zichzelf, door niets of door niemand daartoe aangezet of verplicht, een tekst over de herfst zou schrijven. De passage ging over bomen die reeds al hun bladeren verloren hadden en die hun takken klagend ten hemel reikten, als om de terugkeer van de lente en het leven af te smeken. Zoiets. Nu vind ik het beeld te zoetsappig, maar toen leerde ik er toch van dat je van bomen iets als personen kunt maken, dat je ze menselijke gevoelens kunt toedichten, dat je ze kunt doen ‘klagen’, en dat er over zoiets banaals als de herfst, behalve wat je geleerd hebt over gevallen bladeren en paddenstoelen en eekhoorntjes die hun wintervoorraad inslaan, nog wel andere dingen te zeggen vallen. Opeens ging het over iets helemaal anders en was het onderwerp maar een aanleiding om een ánder verhaal te vertellen: hoe een boom zonder bladeren eruitziet en met zijn schrale takken kan reiken; hoe de cyclus van leven en dood in de natuur zich voltrekt en de uiteindelijke bestemming van de mens lijkt te verbeelden.

Enkele maanden later mochten wij ons aan het onderwerp carnaval wagen. Omdat het carnaval was. Ja, natuurlijk! Waarom anders zouden wij een opstel over carnaval moeten schrijven? Ik begon in die tijd wat oog te hebben voor de wereld die via radio, televisie en krant tot mij doordrong en had iets opgevangen over zowel de uitbundige festiviteiten in Rio de Janeiro als over de schrijnende toestanden in de favella’s geheten buitenwijken aldaar. In plaats van over verkleedpartijtjes, confetti en maskers uit te weiden, wijdde ik mijn opstel aan het contrast tussen armoede en verkwisting. Ik zal daarin allicht ook wel gefilosofeerd hebben over de behoefte aan vergetelheid en roes. Mijn empathie met de dompelaars van Rio viel bij meneer Degrande in goede grond. Mijn ethisch besef werd gesmaakt, terwijl ik nu, zoveel jaar later, weet dat het carnavaleske exces en armoede net onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ik mocht vooraan bij het schoolbord staan en mijn opstel aan de klas voorlezen. Dat vond ik gênant, waarschijnlijk omdat ik ook wel besefte dat mijn engagement niet verder dan woorden had gestrekt. Maar ik onthield van het voorval wel dat geschreven woorden een impact konden hebben. Dat je er waardering mee kon oogsten. Dat je je best kon en misschien wel moest doen om er zorgvuldig mee om te springen. En dat er daar buiten een wereld wachtte die je langs de geijkte paden van de clichés en voorgeschreven verwachtingen nooit kon bereiken.