fragment uit Het maaiveld
Ik verbaas me nu over de vroege aanwezigheid in mijn lijst van een schrijver als Samuel Beckett. Een boek als Molloy, dat is toch geen eenvoudige kost voor een min-achttienjarige. Molloy bevat, als ik het mij zo nog enigszins voor de geest kan halen, het relaas van een einde- en richtingloze tocht door een diep en duister woud. De personages zijn beckettiaans vervreemd, het is niet duidelijk wat hun beweegredenen zijn en waar het allemaal op zal uitdraaien. Het is met andere woorden een verhaal zoals het leven zelf. Beckett fascineerde me. Ik begreep er nagenoeg niets van, maar ik denk dat hij het is die mij definitief van het verhaal heeft losgeweekt, die mij duidelijk maakte dat literatuur nog veel meer in petto heeft. En Samuel Beckett had natuurlijk een fantastische kop, dat droeg ook bij tot de bewondering die ik destijds voor hem opvatte (maar die niet duurzaam is gebleken).
Een naam die ik daar ook zie prijken, in het spoor van Samuel Beckett, was die van Claude van de Berge. Ik ontwikkelde in mijn eerste jaren als lezer blijkbaar een voorkeur voor dat soort van uitgepuurd minimalisme. Die voorkeur was in hoge mate snobistisch, maar anderzijds getuigde hij toch ook van enkele kwaliteiten. Ten eerste van de discipline die ik klaarblijkelijk aan de dag legde om dergelijke teksten überhaupt gelezen te krijgen. Ten tweede van een soort gesublimeerde behoefte aan poëzie die de poëzie zelf mij niet vermocht te schenken: ik ben nooit een poëzielezer geworden. Ten derde legden deze in hoge mate beschouwende teksten – Claude van de Berge wordt de schrijver van de leegte genoemd, van het wit, van de IJslandse wildernis, van de bewegingloos verglijdende tijd, enzovoort – in mij de humus waarin niet zo heel veel later, toen duidelijk was geworden dat ik met mijn gelimiteerde talent in de beeldende kunsten niets te zoeken had, mijn belangstelling voor filosofie wortel zou schieten.