De losse secondewijzer
Lange tijd had het polshorloge vanuit een verborgen lade van de secretaire van mijn vader naar mijn aandacht gehengeld. Het feit dat het slechts op illegale wijze te bezichtigen viel en daarenboven manifest onverkrijgbaar was, wakkerde mijn verlangen om het te bezitten hevig aan. Hoe het dan uiteindelijk toch in mijn bezit was gekomen, kan ik mij niet meer herinneren. Had ik het gekregen? Ik weet het niet. Ik sluit zelfs niet uit dat ik uiteindelijk niet aan de verleiding had kunnen weerstaan om het te stelen. Feit is dat ik, veel te jong voor een uurwerk, op een dag fier met dat ding aan mijn pols stond te pronken. Een veel te wijde metalen schakelband, een witte ronde wijzerplaat van email, fosforgroene lichtgevende cijfers én een rode secondewijzer. Die fijne rode naald was echter van het spilletje gevallen waar de twee andere wijzers – waarop ook een laagje van dat groene lichtgevende fluospul was aangebracht – wél nog aanhingen en lag ergens onderaan, als een koorde in een cirkel, tegen de rand van zijn glazen gevangenis te zieltogen.
Ik dus met dat polshorloge losjes aan de pols het huis uit. Pronken.
Ik had het al een dag of twee. Dat was in die tijd een hele tijd.
Op de landweg naast ons huis liep ik tegen een boomlange kerel aan van een jaar of achttien. Nooit eerder gezien, die vent. Maar mijn pronken stond mij niet toe daarbij stil te staan.
‘Mooi horloge heb je daar,’ zei hij.
‘Ja, gekregen van mijn vader.’
‘Mag ik het eens aandoen?’
Ik was argeloos. Ik was klein. Ik was een ventje van zes en de belangstelling van die kerel deed me gloeien van eigendunk. Ik gaf hem het horloge.
‘Mooi,’ zei hij nog. En dan liep hij weg.
Ik heb het horloge met de losse secondewijzer nooit teruggezien. Ik heb er thuis ook nooit iets van gezegd. Mijn ouders hebben het verlies nooit opgemerkt.